A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

M

 

Mādhāi: zie Jagāi en Mādhāi.

Mādhava: telg van Madhu (zoetheid, de bloeiende) naam voor Krishna als de bloeiende held, de lieve Heer, van de gopī's; of naar Mā, de Godin van het Geluk, als haar echtgenoot.

- S'rīla Sanātana Gosvāmī heeft als volgt uitleg gegeven over de verschillende betekenissen van het woord mādhava: 'Mādhava duidt normaal gesproken Krishna aan als "de Heer die de metgezel is van Lakshmī, de godin van het geluk." Deze naam houdt ook in dat Heer Krishna nederdaalde in de dynastie van Madhu. Aangezien de lente ook aangeduid wordt met Mādhava, wordt het begrepen dat zo gauw als Heer Krishna het Vrindāvana woud betrad, het automatisch al de weelde van de lentetijd weerspiegelde, vol rakend van bloemen, briesjes en een hemelse atmosfeer. Een andere reden waarom Heer Krishna bekend staat als Mādhava is dat Hij Zijn spel en vermaak geniet in madhu, de smaak van de liefde voor de metgezel(lin).' (van de betekenisverklaring van 10.15: 2).

Mādrī: de bijvrouw (met Kuntī) van Koning Pāndu en moeder van N akula en Sahadeva.

Māndhātā: Yuvanās'va's zoon Māndhātā heerste bij de macht van de Onfeilbare over het oppervlak van de aarde en haar zeven continenten als haar ongeėvenaarde meester. Hij aanbad in het volle bewustzijn van het ware zelf Yajńa, de Heer van de Offers, de God en Superziel boven de zinnelijkheid van iedereen, in groots opgezette erediensten. Vanwaar de zon rijst boven de horizon tot overal spreekt men als het veld van handelen van de zoon van Yuvanās'va, Māndhātā (9.6: 33-37).

Mārishā: de lotus-ogige dochter die de wijze Kan u kreeg van het hemelse meisje genaamd Pramlocā. Zij werd aan de zorg van de (godheid van de) bomen overgelaten om zorg voor haar te dragen, (4.30: 13) later trouwde ze met de Praceta's om hen tot vrede te bewegen (4.30: 48). Uit haar nam Daksha opnieuw geboorte na zijn neergang in overtreding met Heer S'iva (6.4: 15).

Mārkandeya Rishi: de zoon van Mrikandu en meest vooraanstaande nazaat van Bhrigu die tot het einde van de kalpa als de enige ziel overgebleven als wijze mediteert in de Himalayas en bekend werd als de eeuwige celibatair die voor geen enkele verleiding bezwijkt ookal werd hij verleid door Kāmadeva (Cupido) op hem afgestuurd door Indra. Hij ontvangt van Vishnu de visie van Zijn begoochelend vermogen en uiteindelijk het visioen van de Heer Zelf met Zijn voet in Zijn mond liggend op een banyanblad. Hij kreeg bezoek van Nara-Nārāyana en werd uiteindelijk vereerd door S'iva. Besproken in 12.8-10.

Mārkandeya Purāna: zie Purāna's.

Māsa: maand. De vedische maanden, hun namen, hun heersers en hun overeenkomst met de gregoriaanse kalender staat beschreven in 12.11: 33-45. De maanden van eind April tot en met eind September kennen 31 dagen op een rij als gevolg van het nirayana jaar dat op de uurhoek t.o.v. de sterren de maanden schrikkelt en niet regelmatig schrikkelt om de andere maand zoals de romeinse kalender dat oorspronkelijk deed en de gregoriaanse nog steeds enigermate.

Mātsarya: jalouzie, een anartha.

Māyā: (niet-dit; wat niet is): dat wat niet is, de begoocheling van de materiėle wereld, ookwel mahā-māyā genoemd (zie ook yoga-māyā); gescheidenheid van Krishna.

- Door haar toedoen waant de individuele ziel zich heer van de schepping en allerhoogste genieter, door zich te vereenzelvigen met de begoochelende stoffelijke energie (ahamkāra), dat wil zeggen: met het lichaam (de zinnen), de geest en de materiėle intelligentie, met als gevolg dat ze haar eeuwige band (svarūpa) met de Heer kwijtraakt, geeft de aldus gekonditioneerde ziel zich over aan het najagen van werelds genot en raakt hierdoor steeds meer gevangen in de kringloop van geboorte en dood (zie samsāra).

- Begoocheling; het vergeten van de relatie met Krishna.

Māyāvāda: de doctrine die stelt dat de wereld een illusie is. Houdt verband met de doctrines van de vedānta en het boeddhisme.

1) De filosofische school waartoe de māyāvādī's behoren, in tegenstelling tot de bhāgavata's.

2) Naam van de filosofie welke door de māyāvādī's wordt aangehangen.

Māyāvādi: Met deze naam worden alle aanhangers samengevat van de twee grote filosofische stromingen die we kennen als het impersonalisme, of sankarisme (dat de eenwording van de ziel met Brahman predikt), en het nihilisme (ook bekend als de filosofie van de volkomen leegte), dat verwant is met het boeddhisme (dat het bestaan van God ontkent).

- In de strikte betekenis van het woord niet te verwarren met de esoterische filosofen die zich op een indirecte manier uitdrukken en die door Krishna worden bevestigd als behorend tot Zijn liefde (zie ook 11.21: 35).

- Hoofdzakelijk echter betitelt men met deze naam degenen voor wie de Absolute Waarheid verstoken is van vorm, persoonlijkheid, intelligentie, zinnen enz., en die derhalve het bestaan van God als Allerhoogste Persoon afwijzen, of die denken dat de gedaante en activiteiten van de Opperheer onderworpen zijn aan de invloed van māyā, de begoochelende materiėle energie (De term māyāvādī kan ook bijvoeglijk worden gebruikt - in het enkelvoud - met de betekenis eigen aan de māyāvādī's).

- In de bredere zin retorisch gebruikt als negatieve uitdrukking in het algemeen: (illusieganger, iemand die van illusie spreekt). Niet erkende geestelijk leraren of niet-ācārya's die niet onderrichten door het voorbeeld te geven, d.w.z. niet in die zin een betere stabiliteit in bovenzinnelijkheid kunnen geven.

- Geestelijk leraren buiten een door de Heer bekrachtigde geestelijke erfopvolging.

- Therapeuten en andere hulpverleners in de geestelijke zorg die Krishna ontkennen, maar toch leiding willen geven op geestelijk gebied.

- Nauw gedefiniėerd: aanhangers van impersonalisme (éénwording, sankarisme) en nihilisme (leer van de leegte, ontkennen van God en ziel).

- Valse leraren, profeten, bedriegers, charlatans die de mensen met mooie woorden om de tuin leiden, maar ze van God en mens vervreemden door sektarisme.

- Iemand in navolging van de ellende van vedische ketterij die zijn aanvang nam met koning Arhat die het voorbeeld van Rishabadeva verkeerd uitdroeg na zijn verdwijnen (zie 5.6: 9)

- Volgeling van het boeddhisme.

Mada: valse trots, arrogantie (zie anartha).

- Uitgelatenheid, verrukking, opwinding, inspiratie, intoxicatie; hevige passie voor iets; sexueel verlangen of plezier, begeerte, lust, bronstigheid, bronst; trots, arrogantie, verbeelding, verwaandheid over of met iets; de beschonkenheid of de waanzin in eigen persoon.

- Iedere ontremmende of bedwelmende drank, sterke drank, wijn, Soma; honing; de vloeistof of het sap dat druipt van een olifant in de bronst; zaad, muskus.

- Ieder prachtig voorwerp.

- Een rivier.

- Naam van het zevende huis in de astrologie.

- Ieder landbouwwerktuig (zoals een ploeg).

Madhusūdana: (doder van Madhu) naam van Krishna, de Allerhoogste Godspersoon, als de doder van de demon Madhu, als degene die de demonen doodt.

Madana: Cupido, de halfgod die wellustige verlangens opwekt in de levende wezens.

Madana-Mohana: naam van de Allerhoogste Godspersoon, Hij die zelfs Cupido bekoort.

Madhu: (zoet, heerlijk, aangenaam, bekoorlijk) Krishna wordt soms beschreven als de Heer van, of de vijand van Madhu of Madhusūdana met Madhu als de duivel verslagen door Hem waarvan het verhaal niet in het Bhāgavatam wordt gevonden maar in de Ramāyana. Hij was een broer van Kaitabha en de vader van Lavana. Als Mādhava is Hij dan de Lieve Heer die is nedergedaald.

- Madhu als zijnde de Vrishni-nazaat van Devakshatra de zoon van Devarāta. Van Madhu was er Kuruvas'a die Anu verwekte (zie 9.24: 5).

- Een afstammeling van Priyavrata: Van Utkalā Marīci's vrouw Saraghā was er een kind genaamd Madhu en van Madhu zijn vrouw Sumanā kwam er een zoon genaamd Vīravrata (5.15: 14-15).

- Naam van de eerste maand van de Hindoekalender (Caitra, Maart-April).

- Het lenteseizoen.

Madhvācārya: een dertiende eeuwse Vaishnava geestelijk leraar die de theļstische filosofie van het zuivere dualisme predikte.

Madhya: soort planeet (zie loka).

Madhyama: (midden) tweederangs toewijding; omgang met Krishna en Zijn toegewijden zonder Zijn Alomtegenwoordigheid te herkennen (zie adhikār i, 11.2: 46).

Maha: letterlijk: groot. Zie Mahā-prabhu. Ook gebruikt voor het extern materieel vermogen in Yogamāyā.

Mahābhāgavata: zuivere toegewijde. Rondreizend predikende vaishnava; paramparā - sannyāsī (zie ook uttama en bhāgavata).

Mahābhārata: epos dat de geschiedenis verhaalt van Bharata varsha, het rijk van India dat tot vijfduizend jaar geleden de wereld beheerste. Het behandelt m.n. de strijd van de edelen van de Vedische cultuur ten tijde van Krishna waaruit de Gītā is genomen (zie Vyāsa deva).

Mahā-bhāva: het hoogste stadium van liefde voor God.

Mahābhūta: de vijf stoffelijke elementen: aarde, water, vuur, lucht en ether.

Mahādeva: 'grote god' zie S'iva.

Mahājana's: zij vertegenwoordigen de hoogste autoriteiten die er op geestelijk gebied bestaan. De 'vaderen van de religie', allen grote toegewijden, zijn er twaalf in getal: Brahmā, S'iva, Manu, Kapila, Nārada Muni, Kumāra, Prahlāda, Bhīshma, S'ukadeva  Gos vāmī, Yamarāja, J anaka en Bali  Mahā rāja.

Mahā-Lakshmī: zie Lakshmī.

Mahāmantra: ('de grote mantra'), het lied van de verlossing, Hare  Krishna Hare Krishna, Krishna Krishna, Hare Hare Hare Rāma Hare Rāma, Rāma Rāma Hare Hare. Maha genoemd vanwege het feit dat hij zowel hardop, zachtjes, alleen als gezamenlijk kan worden gezongen of gechant. Door Heer Caitanya Mahāprabhu aangeprezen als het redmiddel om de door de stof geconditioneerde mens in Kali-yuga vrij te maken uit de macht van de begoocheling en liefde voor God en de vervoering van het geestelijk leven op te wekken (zie ook mantra, gāyatrī).

Mahāmāyā: 'de grote illusie' het vermogen van de materiėle wereld om de mens te begoochelen (zie ook yoga-māyā).

Mahāprabhu: grote meester, naam van Heer Caitanya.

Mahāprasāda: voedsel dat geofferd is aan de Mūrti's.

Mahāpurusha: de grote persoon, de oorspronkelijke persoon, de Allerhoogste Persoon (zie ook virāth  purusha).

Maharloka: de hogere wereld, de grotere wereld van de vedische verzen, de wereld van de zieners waar men komt na langdurige boetedoening als vanaprastha, zie loka.

- De verblijfplaats van die heiligen die de vernietiging van de wereld overleven (M.W.)

Mahārāja: grote koning.

- Eretitel voor een ācārya.

Mahāratha: onoverwinnelijke, nog nooit verslagen krijger. Krijger die het alleen tegen velen, naar verluid duizenden, tegelijk kan opnemen.

Mahār(i)shi ('een grote ziener') een grote Rishi of ziener, iedere grote wijze of heilige.

- Tien Mahārishi's met Manu Svāyambhuva voortgesproten uit Brahmā: Marīci, Atri, Angirā, P ulastya, Pulaha, Kratu, Pracetas, Vasishthha, Bhrigu, Nārada, ookwel de tien Prajāpati's genoemd; soms is het aantal beperkt tot zeven (zie 8.1 & 8.13), en soms worden Daksha, Dharma, Gautama, Kanva, Vālmīki, Vyāsa, Manu en Vibhāndhaka erbij gerekend (zie b.v. 4.29: 42-44).

- Naam voor heer S'iva.

Mahat-tattva: ('het grote principe, het principe van de cosmische intelligentie') het geheel van de stoffelijke natuur; de materiėle energie in haar oorspronkelijke ongedifferentiėerde vorm (zie tattva, brahman).

- Als het grote principe hebben we het valse ego, de drie geaardheden en de vijf elementen, de individuele manieren en de elf zinnen (de vijf zinnen van handelen en waarnemen m.i.v. de geest) als het materiėle lichaam dat voortkwam uit het ei dat het universum is (3.29: 32).

- Ookwel mahā-brahman genoemd: Het geheel van de vierentwintig elementen van de stoffelijke natuur.

- Het Intellect, de cosmische intelligentie ookwel mahat genaamd.

- De tweede van de z.g. sankhya-tattvas.

- Naam van een van Durga's dienaren.

Mahātmā: (letterlijk: grote ziel): hij die er volkomen van doordrongen is dat Krishna alles is en zich derhalve aan Hem overgeeft en volkomen opgaat in toegewijde dienst aan de Heer (zie ook ātmā).

Mahāmāyā: de begoochelende materiėle energie, het overdekkend vermogen, van de Heer (zie ook: yoga-māyā).

Mahā-Vishnu: andere naam voor Kāranodakas'āyī Vishnu.

Mahā-yajńa's: de vijf grote offers, worden als volgt gedefinieerd: pāthhohomas'cātithīnām saparyā tarpanam balih - "het reciteren van de Veda's, het brengen van offers in het offervuur, het klaar staan voor gasten, het offers brengen voor de voorvaderen en het offeren (van een deel van je voedsel) voor levende wezens in het algemeen."

- Prabhupāda: 'Deze yajńa staat ookwel bekend als pańca-sūnā. Bewust of onbewust, maakt iedereen, met name de huishouder, zich schuldig aan vijf soorten van handelen. Als we water ontvangen uit een waterkoker, doden we de vele bacteriėn die erin zitten. Zo ook, als we iets vermalen of voedsel gebruiken, doden we vele kiemen. Als we de vloer dweilen of vuur maken, doden we vele micro-organismen. Als we op straat lopen doden we vele mieren en andere insecten. Bewust of onbewust, zijn we in al onze verschillende activitieten aan het doden. Daarom is het aan iedere huishouder opgelegd het pańca-sūnā offer te brengen om zichzelf te bevrijden van de terugslagen van dergelijke zondige handelingen.'

Mahāyuga: periode van vier yuga's, genaamd Satya, Tretā, Dvāpara, Kali, tesamen 4.32 miljoen jaar durende ofwel 1/1000 kalpa, of dag van Brahmā. Onderlinge duur: 1200x360 jaar met een faktor van resp. 4, 3, 2 en 1 te vermenigvuldigen. Hierbij vormen 360 aardse jaren één godenjaar.

Mahes'vara: naam voor S'iva als de grote heer.

Maithunya āgāra: de materiėle wereld als gevangenis van de sexualiteit; opgesloten zijn in lustmotieven.

Maireya: de bedwelmende drank die de Yadu's, de familieclan van Krishna, dronken vlak vóór hun zelfvernietiging te Prabhāsa (zie 11.30: 12, 6.1: 58-60 en v ārunī).

Maitreya Muni: de grote wijze die in het S'rīmad-Bhāgavatam in canto drie en vier wordt beschreven als degene die fundamentele Vedische wijsheden doorgaf aan Vidura.

Makara-dhvaja: een naam voor de halfgod Cupido.

Manas: de geest of het denken dat bevrijd raakt met een man-tra (manas trayate).

Mandara: de gouden berg gebruikt voor het karnen van de oceaan in het gevecht tussen de sura's en de asura's (zie 8.5, 6 & 7).

Mandir (mandira): (iedere verblijf- of wachtruimte, woning, woonplaats, huis, paleis, tempel, stad, kampement) hindoe-tempel.

- Het lichaam.

- De zee.

- Holle achterkant van de knie.

Mangala-ārati: ceremonie vóór zonsopgang om de Heer te begroeten, waarbij men Hem voedsel, lampjes, waaiers, bloemen en wierook offert.

Manimān: naam van de Heer als degene die het Kaustubha juweel draagt.

Mantra: geest (manas) bevrijdende woordklank of klankreeks.

- De bekendste mantras zijn de pranāva, de gāyatrī en de mahāmantra.

- Ook de bhajan s gelden als gelijkwaardig aan mantra's.

- Er bestaat ook een schild van mantra's: zie kavaca.

- De mantra AUM, de pranava of omkāra moet door de yogī volgens Krishna drie maal daags tien keer worden geresoneerd door de neus (zie 11.14: 35).

Manu: verpersoonlijking van Krishna als de bestuurder, Vader en wetgever van de mensheid. Er zijn er veertien per dag van Brahmā (zie mahāyuga) 308.6 miljoen jaar heersend. Huidige Manu, de zevende: S'rāddhadeva (ookwel Vaivasvata genoemd; zie verder afbeelding en S.B. 8.1).

- Schrijver van de Manu-samhitā.

- De eerste aardse mens geschapen uit Brahmā.

- Er verschijnen veertien Manu's in één dag van Brahmā, namelijk (1) Svāyambhuva, (2) Svārocisha, (3) Uttama, (4) Tāmasa, (5) Raivata, (6) Cākshusha, (7) Vaivasvata, (8) Sāvarni, (9) Daksha-sāvarni, (10) Brahma-sāvarni, (11) Dharma-sāvarni, (12) Rudra-sāvarni, (13) Deva-sāvarni en (14) Indra-sāvarni.

- Voor ieder tijdperk van Manu is er het zesvoudige van de Heer (zie 12.7: 15).

Manu-samhitā: Het door Manu geschreven wetboek van de mensheid.

Manu (Svāyambhuva): voorvader van de mensheid en grootvader van Dhruva Mahārāja.

Manvantara: een periode van M anu waarvan er dus veertien in een dag van Brahmā gaan (zie verder3.11: 23).

Manvantara-avatāra's: ookwel vaibhava-avatāra's genaamd. De incarnaties naar de perioden van de Manu's, waarvan er veertien verschijnen per dag van Brahmā (zie afbeelding en S.B. 8.1).

- (S.B. 8.1, 5 & 13): (1) Yajńa, (2) Vibhu, (3) Satyasena, (4) Hari, (5) Vaikunthha, (6) Ajita, (7) Vāmana, (8) Sārvabhauma, (9) Rishabha, (10) Vishvaksena, (11) Dharmasetu, (12) Sudhāmā, (13) Yoges'vara en (14) Brīhadbhānu.

Marīci: een van de zeven grote wijzen die rechtstreeks uit Heer Brahmā geboren werden.

Maruts: 'zij die flitsend zijn, schitteren';

- De metgezellen van koning Indra.

- De stormgoden, goden van de wind.

- De goden of godheden in het algemeen.

- Kinderen van Diti (vrouw van Kas'yapa Muni zie S.B. 3.14) zeven of zeven maal zeven in getal (S.B. 6.18).

Ma(taji): moeder. Naam voor alle vrouwelijke toegewijden.

Math: naam voor een school van vaishnava's die weer deel uitmaakt van een bepaalde vereniging (sampradāya) of tak van Vishnu -toewijding. Naam van de math voor het Westen opgericht door Swami Prabhupāda: ISKCON.

Mathurā: de hoofdstad waar Krishna werd geboren, Zijn ouders vastzaten en Hij Zijn slechte oom Kamsa verslagen heeft.

- Zijn oorspronkelijke woonplaats na Vrindāvana.

Matsya: de vis-incarnatie van de Heer die Satyavrata Muni, de planeet aarde en de kruiden beschermde (zie 8: 24).

Maura: gecarboniseerd ijzer, een soort van ijzer gebruikt voor de strijdknotsen, de gigantische slagwapens gebruikt in veldslagen.

Mausala-līlā: Krishna's illusoir verdwijnen en verschijnen als een materiėle vorm. Een spel om demonen te verbijsteren en het Woord te handhaven.

- De door Heer Krishna gewilde zelfvernietiging van de Yadu-dynastie.

Maya Dānava: de architect van de asura's die met het trotseren van Heer S'iva's overwicht leidde tot de val van de stad Tripura (zie 7.10).

Meru: de centrale, bovenzinnelijke, berg, de hoogste berg waarop Heer Brahmā zit. Hij ligt in Ilāvrita-varsha, het centrale gebied. Moet holistisch worden opgevat als het centrum van zowel de geestelijke als de materiėle wereld, dus zowel galactisch als het centrum van de melkweg als geestelijk als het hoogste wat men in bezinning en transcendentie kan bereiken.

Menakā: het beroemde gezelschapsmeisje van de hemelse planeten dat de wijze Vis'vāmitra verleidde.

Mīmāmsā: een van de zes darshana's, purva-mīmāmsā ookwel karma-mīmāmsā genaamd, heeft betrekking op de rituele aard van het oudere deel van de Veda's dat zich hoofdzakelijk betrekt op mantra's en de brahmana's. Wordt purva genoemd omdat het, logisch gesproken, vooraf gaat aan of vroeger is dan (purva), de uttara-mīmāmsā, hetgeen een andere naam is voor de vedānta visie.

Mitra: de godheid heersend over alles wat op zijn einde loopt (zie 2.6:9) samenhangende met Yamarāja, de heer van de dood en de vergelding.

Mithila: zie Nimi.

Mleccha: offensieve vleeseter.

- Een vreemdeling, barbaar, niet-Ariėr, man van een buitengesloten soort mensen;

- Iedereen die geen Sanskriet spreekt en zich niet richt naar de gebruikelijke Hindoe instituties;

- Een persoon die van de landbouw leeft of van het vervaardigen van wapens;

- Een slecht of kwaad iemand, een zondaar;

- Hij die rundvlees eet en zich uitlaat in met zichzelf strijdige uitspraken en verstoken is van rechtschapenheid en zuiverheid van gedrag (naar de wettenmaker Baudhāyana).

- Koper; rood pigment.

Mogha: nutteloos, tevergeefs, i.v.m. het materieel bestaan.

Moha: begoocheling. Machtsillusie van beheersen en genieten; komt voort uit woede. Bestaat uit misvatting, misattributie (foute toeschrijving). Leidt tot geheugenverwarring en de val van de intelligentie.

- Illusie, zie ook māyā (sammoha: van illusie).

- Zelfmisleiding; één van de vijf grote obstakels (met ahankāra, kāma, mada en anvasthitva) van avidyā, onbenul, waardoor de planeet bij gebrek aan offerbereidheid verwaarloosd raakt.

Mohinī: Krishna's incarnatie als de mooiste vrouw om vrede te brengen tussen de sura's en asura's die vochten om Mandara, de berg van goud (8.9).

- De vrouw om reden waarvan Heer S'iva ten val kwam doldwaas achter haar aanzittend (8.12).

Moksha: bevrijding, zie verder mukti.

Monisme: de vanuit het dualisme (zie vedānta) bezien ketterse theorie volgens welke het individuele levend wezen in alle opzichten gelijk is aan God en derhalve slechts één met Hem kan zijn.

- Van S'ukadeva staat vermeld in 1.4: 4 dat hij, ondanks dat hij een toegewijde was, een evenwichtige monist was toen hij, nog niet herkend als de leraar van de leraren van het voorbeeld, de eerste ācārya die het Bhāgavatam sprak, langs de deuren ging voor zijn onderhoud.

Mrida: heer S'iva als de mededogende.

Mridanga: aan twee kanten bespeelbare trommel van klei, brons of kunststof die veel gebruikt wordt in de toegewijde dienst.

Mrityu: de dood, het sterven; de dood in eigen persoon, de god van de ziekte. Soms: de god van de liefde.

Mūdha: dwaas, afgestompte werkezel.

Mudrā: gebaar. De gebaren van de Heer staan voor de essentie van het doelbewuste handelen (12.11: 16).

Mudgala, Uńchavritti: een beroemde koning die er de praktijk op nahield van het verzamelen van graan achtergelaten in het veld na de oogst. Niettemin was hij zeer gastvrij voor ongenode gasten, zelfs al had zijn familie zes maanden armoe geleden. Aldus bereikte hij Brahmaloka (geroemd in 10.72: 21).

- S'ānti's zoon Sus'ānti had Puruja, Arka was zijn zoon en van hem ontstond Bharmyās'va die vijf zoons had met Mudgala als de oudste. Hij bad hen: 'Mijn zoons, als jullie er werkelijk toe in staat zijn, draag dan zorg voor de verschillende staten'. Aldus kregen ze de naam de Pańcāla's (naar de vijf staten). Van Mudgala was er een lijn bestaande uit brahmanen die bekend staat als Maudgalya (9.21: 31-33).

Mukti (Moksha): de uiteindelijke bevrijding uit het materiėle bestaan die inhoudt dat men de eeuwige band met Krishna herstelt door te komen tot toegewijde dienst aan Hem (zie ook: svarūpa en kaivalya).

- Bevrijding of verlossing. Met deze term bedoelt men doorgaans het ontkomen aan de strenge wetten der stoffelijke natuur (geboorte, ziekte, ouderdom en dood).

- Vimukti is de bijzondere verlossing van toegewijden op het geestelijk nivo van liefde en genegenheid met de Heer.

- Verder ook (volgens de gedachtengang van de Māyāvādī's) zich verenigen met het Brahman in de zin dat men het ego (ahankāra) tracht te vernietigen teneinde hierdoor één te kunnen worden met het Absolute (hetgeen dus een kunstmatige, bedachte vorm van bevrijding is). De uiteindelijke bevrijding van het levend wezen houdt in dat het zijn eeuwige, persoonlijke band met God, S'rī Krishna, herstelt.

- Ramanuja (zie vedānta): we worden net als God behalve dan in twee opzichten: men blijft een vonk, een atomaire ziel, en men heeft een beperkte creativiteit.

- Madhvā (zie vedānta): er zijn vier graden van Moksha:

1) sālokya: vervoerende visie van God in de Hemel.

2) sāmapiya: levend in de nabijheid van God, zoals de wijzen.

3) sārūpya: leven als een dienaar van God, met een gedaante gelijk aan die van Hem.

4) sāyujya: binnengaan in het lichaam van God - het voorrecht van de goden.

- Heer Kapila in S. B.3.29: 13: Zonder Mij van dienst te zijn, zullen zuivere toegewijden nog niet eens als hen dit wordt aangeboden, het aanvaarden om te leven op dezelfde planeet, dezelfde weelde te genieten, persoonlijke omgang te hebben, dezelfde lichaamskenmerken te hebben of in eenheid te verkeren (de vijf vormen van bevrijding genaamd sālokya, sārsti, sāmipya, sārūpya en ekatva).

Mukti-devi: de godin die de bevrijding schenkt.

Mukunda: Heer der Bevrijding, Krishna als degene die bevrijding schenkt.

Muni: Wijze of zelf-gerealiseerde ziel. B.v. Nārada Muni (zie ook stitha prajńa, rishi en sādhu).

Murāri: Heer Krishna als de vijand van Mura, een demon die Hij versloeg toen die de stad Prāgjyotisha (Bhauma's hoofdstad) verdedigde met een drietand (zie 10.59).

Muraripu (Muradvis'a): een naam voor de hoogste persoonlijkheid van God, Krishna, de doder van de demon Mura (zie 10.59).

Mūrti: beeltenis, portret, beeld, object van toewijding en aanbidding (zie 11.27).

- Beeltenis van Krishna Zelf, Ookwel arcā-gedaante genoemd en als een heuse incarnatie (openbaring) van Hem gezien.

- Moeilijkheid (zie ook 3.29: 24 -25 en 7.14: 40, 11.3*4).

- Openbaring van de persoonlijke gedaante Gods in bepaalde soorten materiaal, zoals men haar aantreft in de tempels. (zie ook vigraha).

- Herinnerd in acht vormen zie: 11: 27: 12.

- In een tempel een doorgaans formeel ingezegende beeltenis van een godheid, waarmee een bepaalde geestelijke cultuur in stand wordt gehouden.

- Maar ook als minder belangrijk zijnde dan de wijze die als persoon moet worden gerespecteerd; mūrti's zijn er voor de beginners: zie 10.48: 31, 3.29: 25, B.G. 18: 68 & 69 en 10.86: 54, 12.10: 23.

- De materiėle vorm van toewijding (zie prākrita) in de westerse landen of naar het westers model in het oosten bestaat voornamelijk uit het aanbidden van God in Zijn onpersoonlijke gedaante van de Tijd: klokken, tijdschema's en kalenders worden aanbeden als zijnde alles wat er voor God nodig is.

- Mūrti is ook de naam van de echtgenote van Dharma. Uit Mūrti, de vrouw van Dharma en de dochter van Daksha, nam Hij de gedaante aan van Nara-Nārāyana (2.7: 6).  

 

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rīmad Bhāgavatam | Bhagavad Gītā | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties