regelbalk



 

 

Canto 11

 Jaya Râdhâ Mâdhava 1

 



Hoofdstuk 10: De Ziel Vrij, de Ziel Gebonden

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Een ziel vrij van verlangen die Mijn toevlucht aanvaardt, moet, met het gewetensvol vervullen van de persoonlijke plichten waar Ik het over had [zie ook in b.v. 10.60: 52 en B.G. 3: 35], het varnâs'ramasysteem praktiseren van zich gedragen in de samenleving [B.G. 4: 13]. (2) Een gezuiverde ziel moet inzien dat alle pogingen van belichaamde zielen die, gericht op zinsbevrediging, de materiële kwaliteiten voor het ware houden, gedoemd zijn te mislukken [zie ook B.G. 13: 32]. (3) Net zoals de zinnelijke zaken, die de mediteerder ziet in het bereik van de slaap of in zijn fantasie, hem niet verder helpen vanwege hun grote diversiteit, is ook de intelligentie vruchteloos bezig als die zich laat leiden door de zinnen gericht op een verscheidenheid aan uiterlijkheden [B.G. 2: 41 & 9: 15]. (4) Mij toegewijd geeft men zijn actieve [materiële] leven op [pravritti] en gaat men over op een contemplatief bestaan [nivritti]; als men geheel opgaat in [zelf]onderzoek, is men niet langer gebonden aan de voorschriften voor het verrichten van materiële arbeid [karma, zie 7.15: 47]. (5) Mij toegewijd moet men te allen tijde zo goed mogelijk de gelofte van de yoga [yama, de vidhi] en de gereguleerde praktijk ervan [niyama] in acht nemen, alsook een goeroe respecteren die bekend is met Mijn gedaante en vreedzaam is onder Mijn gezag [zie ook 7.14: 41-42]. (6) Wees zonder valse trots en jaloezie, arbeidzaam [in toewijding], vrij van bezitsdrang, verankerd in vriendschap, zonder haast, geïnteresseerd in navraag doen en vrij van ergernis en loze praat. (7) Zich neutraal opstellend met een gelijke blik jegens de echtgenote, de kinderen, de woning, het land, de verwanten en het banksaldo en dergelijke, moet men zijn eigenbelang herkennen in dat van een ander [zie B.G. 5: 18].

(8) De ziel is de zelfverlichte ziener die verschilt van het grofstoffelijke en subtiele lichaam, precies zoals het vuur, dat licht geeft terwijl het brandt, verschilt van het brandhout [zie ook B.G. 2: 16-24]. (9) Zoals de verschillende kwaliteiten van sluimeren, zich manifesteren, groot of klein er zijn [van het vuur], zijn er ook de kwaliteiten van het lichaam die door het hogere zelf, dat erin binnenging, worden aangenomen [zie ook 3.24: 6, 4.9: 7, 10.37: 10-11, 10.46: 36]. (10) Dit lichaam, dat werd gevormd door de natuurlijke basiskwaliteiten [die zich uitbreidden] vanuit de Oorspronkelijke Persoon [zie B.G. 8: 4], bindt het levende wezen aan een materieel bestaan [aan samsâra], waarvan het wegbreekt middels de kennis van de Ziel. (11) Met moet daarom, door het cultiveren van kennis, in contact treden met de zuivere, bovenzinnelijke [Opper]Ziel die zich in het eigen zelf bevindt [2.2 en B.G. 9: 5] en het geleidelijk aan opgeven zich te bezinnen op de materiële kwestie. (12) De âcârya kan men beschouwen als het onderste deel van het aanmaakhout [van een vuurstapel], de discipel als het bovenste deel en de instructies als de spaander die ertussen komt [om het vuur aan te steken], terwijl de kennis die geluk brengt er is als het vuur [dat licht brengt, vergelijk 9.14: 44-46]. (13) Deze zuiverste intelligentie van de zielen met ervaring [de âcârya's], verdrijft de illusie die werd voortgebracht door de guna's. Vervolgens komt die intelligentie, die zich opwierp vanwege die kwaliteiten, dan zelf tot rust zoals een vuur uitgebrand raakt dat zonder brandstof komt te zitten [zie ook 11.3: 12].

(14-16) Voor degenen die heersen met en genieten van hun karma, van vruchtdragende arbeid, is er natuurlijk de eeuwige dualiteit van geluk en ongeluk, tijd en plaats, hebben en zijn. Als je alles wat materieel is voor eeuwig en volkomen houdt, wordt je intelligentie beheerst door al de verschillende vormen en veranderingen die daarbij horen. Alle levende wezens die op die manier denken, o Uddhava, zullen zich keer op keer weer geboren zien [ziek worden en sterven, zie 3.11]; verenigd met een lichaam zit men immers vast aan de [conditionerende] geledingen van de tijd [van zon en maan, dag en nacht, etc.]. (17) In dezen kan men duidelijk het gebrek aan onafhankelijkheid zien van de karmische heerser, alsook het geluk en ongeluk van zo'n genieter. Wat is iemand [zo] hulpeloos nu waard [zie B.G. 9: 3 en 11.9: 1]? (18) Onder de belichaamden is de dwaas soms ongelukkig en zo ook is zelfs de wijze niet altijd gelukkig. Altijd gelukkig willen zijn is een zinloos streven en iets heel egoïstisch [zie ook B.G. 2: 15 en 11.9: 4]. (19) Zelfs als men erin slaagt het geluk te bereiken en de ellende uit de weg te gaan, heeft men nog niet direct een idee van het [yoga]proces waarmee de dood zijn macht verliest [vergelijk B.G. 10: 34]. (20) Welke garantie op materieel geluk kan een materieel voorwerp of de lust de persoon nu bieden? Met de nimmer aangename dood zo heel nabij verschaft zoiets geen voldoening, zoals met een veroordeelde die naar zijn plaats van terechtstelling wordt geleid. (21) Wat we vernamen over [de hemel] alsook wat ons uit eigen ervaring bekend is [op aarde], wordt verpest door rivaliteit, foutvinden, afglijden en verval. Net zoals in de landbouw vele obstakels [een volkomen bevredigend resultaat] in de weg staan, is het zinloos om te streven naar [volmaakt] materieel geluk [zie ook 11.3: 20]. (22) Als men zijn rechtschapenheid [dharma] zonder last van obstakels perfect in praktijk weet te brengen, zal zelfs de status die men zo verwerft niet eeuwig standhouden. Luister daarom alsjeblieft naar het volgende [zie ook B.G. 2: 14].

(23) Met het op aarde aanbeden hebben van de goden met offerplechtigheden, gaat de offeraar naar de hemelse werelden alwaar hij als een god mag genieten van de goddelijke genoegens die hij verwierf [zie B.G. 3: 11 en 4: 12]. (24) Als gevolg van zijn opgebouwde verdienste straalt hij in de tempel [de 'vimâna'] en geniet hij temidden van bevallig geklede godinnen, terwijl hij [bij het achter zich laten van deze aarde] wordt bezongen door de zangers van de hemel. (25) Omringd door belgeklingel vergaat het hem naar wens met hemelse dames, maar zich comfortabel ontspannend in de lusthoven van de goden, is hij zich in zijn genieten niet bewust van zijn neergang [zie b.v. 7.15: 69-73]. (26) Na lang van de hemelen te hebben genoten tot zijn vrome tegoed verbruikt was, verliest hij met zijn deugd uitgeput tegen zijn wil zijn plaats in de hemel, [zonder een vaste routine] door de tijd uit zijn positie gedrongen [vergelijk B.G. 9: 20-22]. (27-29) Als hij, als gevolg van zijn materiële betrokkenheid, bezig is met handelingen in strijd met het dharma of als hij, omdat hij zijn zinnen niet de baas is, wellustig leeft als een ellendige, begeertige rokkenjager, van geweld is jegens andere levende wezens, dieren doodt tegen de regels en reeksen van geesten en spoken aanbidt [vergelijk 7.12: 12], zal een menselijk wezen, na te zijn heengegaan, daarop hulpeloos belanden in de diepste duisternis van de helse werelden. Hij zal vanwege zijn daden opnieuw een materieel lichaam moeten aanvaarden om handelingen te verrichten die hem in de toekomst [opnieuw] veel ongeluk zullen bezorgen. Welk geluk vindt men nu in het zweren bij activiteiten die steeds weer tot de dood leiden [zie ook 5.26: 37 en B.G. 16: 19-21]? (30) In al de werelden bestaat er onder al hun leiders vrees voor Mij [in de vorm van de Tijd]; de individuele zielen die een kalpa lang leven vrezen Mij en zelfs de allerhoogste, Brahmâ, die voor de duur van twee parârdha's leeft, vreest Mij [zie ook 1.13: 17-20, 3.8: 20, 3.11: 33, 3.25: 42, 3.26: 16, 3.29: 37, 3.29: 40-45, 5.24: 15, 5.24: 28]. (31) De materiële zinnen geprikkeld door de kwaliteiten van de natuur zetten aan tot handelingen, en de individuele ziel, de jîva, die geheel opgaat in de activiteit van de materieel georiënteerde zinnen en de guna's, ondergaat er de verschillende karmische gevolgen van [zie ook 3.32 en B.G. 3: 27]. (32) Zolang er de differentiatie van de natuurlijke geaardheden is, zullen er de verschillende bestaansvormen van de ziel zijn, en zolang er deze verschillende staten van de ziel zijn, zal er [karmische] afhankelijkheid bestaan [zie ook B.G. 17: 2]. (33) Zolang men niet vrij is van deze afhankelijkheid zal er vrees bestaan voor de Heer en Heerser [die de Tijd is]. Zij [dan] die dit [deze karmische band] genieten, zullen verdwaasd raken en steeds vol van verdriet zijn. (34) Met het bestaan van de op elkaar reagerende [of de werkende] basiskwaliteiten, noemt men Mij aldus verschillend de Tijd, de Ziel, de Vedische Kennis, de Wereld, de [eigenlijke aard of de grote] Natuur, alsmede het Dharma.'

(35) S'rî Uddhava zei: 'Hoewel de belichaamde ziel zich bevindt temidden van de natuurlijke geaardheden, hoeft hij nog niet gebonden te raken aan dat [het geluk en het leed] wat onophoudelijk op hem inwerkt vanuit het lichaam. Ofwel, hoe kan het gebeuren dat men, als een vrije ziel, in de greep raakt van die basiskwaliteiten, o Almachtige? (36-37) Waar staat hij, hoe geniet hij, of waaraan kan men hem herkennen? Wat zou hij eten of hoe zou hij zich ontlasten, neerliggen of zitten [vergelijk B.G. 14: 21]? Legt U alstUblieft uit wat ik U vraag, o Onfeilbare, o Beste Beantwoorder van Vragen. Dit tegelijkertijd eeuwig gebonden en eeuwig bevrijd zijn is iets dat me in de war brengt.'

 

 next                    

 
 

 

Derde herziene editie, geladen 3 april, 2022.

 

 

 

 

Voorgaande Aadhar-editie en Vedabase links:

Tekst 1

De Allerhoogste Heer zei: 'Een ziel vrij van verlangen die Mijn toevlucht aanvaardt, moet, met het gewetensvol vervullen van de persoonlijke plichten waar Ik het over had [zie ook in b.v. 10.60: 52 en B.G. 3: 35], het varnâs'ramasysteem praktiseren van zich gedragen in de samenleving [B.G. 4: 13].
De Allerhoogste Heer zei: 'Een ziel vrij van verlangen die Mijn toevlucht aanvaardt, moet met het verantwoordelijkheid dragen voor de persoonlijke plichten aan God waar Ik over sprak [zie ook in b.v. 10.60: 52 en B.G. 3: 35], het varnâs'rama-systeem van de samenleving praktiseren [B.G. 4: 13]. (Vedabase)

 

Tekst 2

Een gezuiverde ziel moet inzien dat alle pogingen van belichaamde zielen die, gericht op zinsbevrediging, de materiële kwaliteiten voor het ware houden, gedoemd zijn te mislukken [zie ook B.G. 13: 32].

Een gezuiverde ziel moet inzien hoe van de belichaamden die op zichzelf gericht het sensuele voor het ware houden, alle pogingen gedoemd zijn te mislukken [zie ook B.G. 13: 32]. (Vedabase)

 

Tekst 3

Net zoals de zinnelijke zaken, die de mediteerder ziet in het bereik van de slaap of in zijn fantasie, hem niet verder helpen vanwege hun grote diversiteit, is ook de intelligentie vruchteloos bezig als die zich laat leiden door de zinnen gericht op een verscheidenheid aan uiterlijkheden [B.G. 2: 41 & 9: 15].

Wat de mediteerder ziet in het bereik van de slaap of in zijn fantasie heeft evenzo weinig te betekenen als het uiteenlopend van aard is. Zo ook maakt men niet echt gebruik van zijn intelligentie als men zich richt op het door de geaardheden afgezonderde zelf [B.G. 2: 41 & 9: 15]. (Vedabase)

 

Tekst 4

Mij toegewijd geeft men zijn actieve [materiële] leven op [pravritti] en gaat men over op een contemplatief bestaan [nivritti]; als men geheel opgaat in [zelf]onderzoek, is men niet langer gebonden aan de voorschriften voor het verrichten van materiële arbeid [karma, zie 7.15: 47].

Mij toegedaan moet men de arbeid verrichten die nodig is voor de onthechting [nivritti] en het handelen in gehechtheid opgeven [pravritti]. Als men goed bezig is op zoek naar de spirituele waarheid hoort men geen acht te slaan op de voorschriften voor de baatzuchtige arbeid [zie 7.15: 47]. (Vedabase)


Tekst 5

Mij toegewijd moet men te allen tijde zo goed mogelijk de gelofte van de yoga [yama, de vidhi] en de gereguleerde praktijk ervan [niyama] in acht nemen, alsook een goeroe respecteren die bekend is met Mijn gedaante en vreedzaam is onder Mijn gezag [zie ook 7.14: 41-42].

Hij die van toewijding is moet steeds de basisregels in acht nemen [de geboden, de vidhi] en de nevengeschikte regels als de tijd er rijp voor is [de niyama]. Ook moet hij de vredelievende goeroe van dienst zijn die, bekend met Mijn gedaante, niet van Mij verschilt [zie ook 7.14: 41-42]. (Vedabase)


Tekst 6

Wees zonder valse trots en jaloezie, arbeidzaam [in toewijding], vrij van bezitsdrang, verankerd in vriendschap, zonder haast, geïnteresseerd in navraag doen en vrij van ergernis en loze praat.

Wees met nederigheid, jezelf niet als de doener ziend, arbeidzaam, vrij van bezitsdrang, gevestigd in vriendschap, zonder haast, belangstellend in het navraag doen en vrij van wrok en loze praat. (Vedabase)

 

 Tekst 7

Zich neutraal opstellend met een gelijke blik jegens de echtgenote, de kinderen, de woning, het land, de verwanten en het banksaldo en dergelijke, moet men zijn eigenbelang herkennen in dat van een ander [zie B.G. 5: 18].

Zich neutraal opstellend wat betreft de echtgenote, de kinderen, de woning, het land, het eigen volk en het banksaldo en dergelijke, moet men z'n eigenbelang herkennen in dat van een ieder [zie B.G. 5: 18]. (Vedabase)

 

Tekst 8

De ziel is de zelfverlichte ziener die verschilt van het grofstoffelijke en subtiele lichaam, precies zoals het vuur, dat licht geeft terwijl het brandt, verschilt van het brandhout [zie ook B.G. 2: 16-24]. 

De ziel is de zelfverlichte ziener die verschilt van het grofstoffelijke en subtiele lichaam, precies zoals het vuur dat licht geeft met zijn branden verschilt van het brandhout [zie ook B.G. 2: 16-24]. (Vedabase)

 

Tekst 9

Zoals de verschillende kwaliteiten van sluimeren, zich manifesteren, groot of klein er zijn [van het vuur], zijn er ook de kwaliteiten van het lichaam die door het hogere zelf, dat erin binnenging, worden aangenomen [zie ook 3.24: 6, 4.9: 7, 10.37: 10-11, 10.46: 36].

Sluimerend vanbinnen [in het hout] neemt het vuur [na ontbranding] de verschillende kwaliteiten aan van groot of onbeduidend etc. Op dezelfde manier neemt de geestelijke ziel de kwaliteiten aan die bij het lichaam horen [zie ook 3.24: 6, 4.9: 7, 10.37: 10-11, 10.46: 36]. (Vedabase)


Tekst 10

Dit lichaam, dat werd gevormd door de natuurlijke basiskwaliteiten [die zich uitbreidden] vanuit de Oorspronkelijke Persoon [zie B.G. 8: 4], bindt het levende wezen aan een materieel bestaan [aan samsâra], waarvan het wegbreekt middels de kennis van de Ziel.

Dat wat, met dit lichaam dat werd gevormd door de geaardheden, is gebonden aan de samsâra zee van materie die tot de Oorspronkelijke Persoon behoort [zie B.G. 8: 4], is wat men het levende wezen noemt waarvan de banden der gehechtheid worden verbroken door de kennis van de Ziel. (Vedabase)


 Tekst 11

Met moet daarom, door het cultiveren van kennis, in contact treden met de zuivere, bovenzinnelijke [Opper]Ziel die zich in het eigen zelf bevindt  [2.2 en B.G. 9: 5] en het geleidelijk aan opgeven zich te bezinnen op de materiële kwestie. 

Daarom moet men, door het cultiveren van de kennis van de Ziel als zich bevindend in het eigen zelf [2.2 en B.G. 9: 5], zuiver in zijn toenadering met de realisatie van het Allerhoogste, geleidelijk aan dit begrip van de materiële kwestie opgeven [als zijnde een losstaande werkelijkheid]. (Vedabase)

  

 Tekst 12  

De âcârya kan men beschouwen als het onderste deel van het aanmaakhout [van een vuurstapel], de discipel als het bovenste deel en de instructies als de spaander die ertussen komt [om het vuur aan te steken], terwijl de kennis die geluk brengt er is als het vuur [dat licht brengt, vergelijk 9.14: 44-46].

De âcârya beschouwd als het onderliggende houtje voor het aanmaken van vuur, met de discipel bovenaan en de instructies als de draaistok er tussen in gebruikt, is de kennis gelijk het vuur dat geluk brengt [vergelijk 9.14: 44-46]. (Vedabase)

 

Tekst 13

Deze zuiverste intelligentie van de zielen met ervaring [de âcârya's], verdrijft de illusie die werd voortgebracht door de guna's. Vervolgens komt die intelligentie, die zich opwierp vanwege die kwaliteiten, dan zelf tot rust zoals een vuur uitgebrand raakt dat zonder brandstof komt te zitten [zie ook 11.3: 12].

Deze zuiverste intelligentie die wordt overgedragen door degenen met ervaring [de âcârya's], stoot de illusie af die stamt van de guna's en wordt, met het volledig opbranden van wat door de geaardheden in het leven werd geroepen, zelf tot vrede gebracht zoals een vuur tot rust komt dat zonder brandstof komt te zitten [zie ook 11.3: 12]. (Vedabase)

 

 Tekst 14-16

Voor degenen die heersen met en genieten van hun karma, van vruchtdragende arbeid, is er natuurlijk de eeuwige dualiteit van geluk en ongeluk, tijd en plaats, hebben en zijn. Als je alles wat materieel is voor eeuwig en volkomen houdt, wordt je intelligentie beheerst door al de verschillende vormen en veranderingen die daarbij horen. Alle levende wezens die op die manier denken, o Uddhava, zullen zich keer op keer weer geboren zien [ziek worden en sterven, zie 3.11]; verenigd met een lichaam zit men immers vast aan de [conditionerende] geledingen van de tijd [van zon en maan, dag en nacht, etc.].

Als je met dit in gedachten denkt aan de verschillende manieren waarop mensen hun brood verdienen, als je denkt aan al die genieters van geluk en ongeluk; als je dan denkt aan het onophoudelijk voortbestaan van de materiële wereld, de tijd, de geopenbaarde geschriften en de ziel; als je bedenkt dat alle kennis aan verandering onderhevig is omdat die zich baseert op het verschil dat al de bestaansvormen en de veranderingen van de zinsobjecten maken; dan [zo zal je enkel vanuit die materiële visie al moeten toegeven *], o Uddhava, heb je toch steeds de bestaanstoestanden van het geboren zijn [de ouderdom, de ziekte] enzovoorts. Iedere belichaamde heeft nu eenmaal een lichaam [dat zijn orde vond] dankzij de verschillende geledingen van de tijd [te weten de indelingen naar de zon en maan, zie 3.11]. (Vedabase)


Tekst 17

In dezen kan men duidelijk het gebrek aan onafhankelijkheid zien van de karmische heerser, alsook het geluk en ongeluk van zo'n genieter. Wat is iemand [zo] hulpeloos nu waard [zie B.G. 9: 3 en 11.9: 1]?

Van degene die handelt en als de genieter daarin bovendien van vruchtdragende handelingen is, openbaart zich duidelijk het gebrek aan onafhankelijkheid en kan men het geluk en ongeluk waarnemen; welke waarde kan men eraan ontlenen om niet [werkelijk ter wille van het duurzaam geluk, zie B.G. 9: 3 en 11.9: 1] de zaak in de hand te hebben? (Vedabase)

 

Tekst 18

Onder de belichaamden is de dwaas soms ongelukkig en zo ook is zelfs de wijze niet altijd gelukkig. Altijd gelukkig willen zijn is een zinloos streven en iets heel egoïstisch  [zie ook B.G. 2: 15 en 11.9: 4].

Onder de belichaamden zijn de verdwaasden soms ongelukkig en evenzo zijn zelfs de intelligenten niet altijd gelukkig. Altijd gelukkig willen zijn is een zinloos streven en iets heel egoïstisch [zie ook B.G. 2: 15 en 11.9: 4]. (Vedabase)

  

Tekst 19

Zelfs als men erin slaagt het geluk te bereiken en de ellende uit de weg te gaan, heeft men nog niet direct een idee van het [yoga]proces waarmee de dood zijn macht verliest [vergelijk B.G. 10: 34].

En zelfs als ze erin slagen het geluk te bereiken en leed te vermijden, hebben ze nog steeds geen weet van het verenigen van het bewustzijn [het yogaproces] waarmee de dood zijn macht niet kan doen gelden [vergelijk B.G. 10: 34].  (Vedabase)


Tekst 20

Welke garantie op materieel geluk kan een materieel voorwerp of de lust de persoon nu bieden? Met de nimmer aangename dood zo heel nabij verschaft zoiets geen voldoening, zoals met een veroordeelde die naar zijn plaats van terechtstelling wordt geleid.

Welke garantie gelukkig te zijn kan een materieel voorwerp, of de lust, de persoon nu bieden? Met de nimmer aangename dood voor ogen, is hij [met de materie] als een veroordeelde die naar zijn plaats van terechtstelling wordt geleid. (Vedabase)

 

Tekst 21

Wat we vernamen over [de hemel] alsook wat ons uit eigen ervaring bekend is [op aarde], wordt verpest door rivaliteit, foutvinden, afglijden en verval. Net zoals in de landbouw vele obstakels [een volkomen bevredigend resultaat] in de weg staan, is het zinloos om te streven naar [volmaakt] materieel geluk [zie ook 11.3: 20].

Zowel dat wat we van horen zeggen kennen [de hemel] als wat ons uit eigen ervaring bekend is [de aarde] wordt verpest door de rivaliteit, het fout-vinden, het afglijden en het verval. Net zoals met landbouwen vele obstakels een bevredigend resultaat in de weg staan is ook het streven naar volkomen materieel geluk zinloos [zie ook 11.3: 20]. (Vedabase)

 

 Tekst 22

Als men zijn rechtschapenheid [dharma] zonder last van obstakels perfect in praktijk weet te brengen, zal zelfs de status die men zo verwerft niet eeuwig standhouden. Luister daarom alsjeblieft naar het volgende [zie ook B.G. 2: 14].

Als men in zijn rechtschapenheid geen last heeft van hindernissen en men weet uit te blinken in de praktijk, zal zelfs de status die men zo verwierf niet eeuwig standhouden. Luister alsjeblieft daarom naar het volgende [zie ook B.G. 2: 14]. (Vedabase)

 

 Tekst 23

Met het op aarde aanbeden hebben van de goden met offerplechtigheden, gaat de offeraar naar de hemelse werelden alwaar hij als een god mag genieten van de goddelijke genoegens die hij verwierf [zie B.G. 3: 11 en 4: 12].

Met het alhier aanbeden hebben van de goden met offerplechtigheden gaat de offeraar naar de hemelse werelden alwaar hij als een god mag genieten van de hemelse genoegens die hij verwierf [zie B.G. 3: 11 en 4: 12]. (Vedabase)

 

 Tekst 24

Als gevolg van zijn opgebouwde verdienste straalt hij in de tempel [de 'vimâna'] en geniet hij temidden van bevallig geklede godinnen, terwijl hij [bij het achter zich laten van deze aarde] wordt bezongen door de zangers van de hemel.

Als gevolg van zijn opgebouwde verdienste straalt hij in de tempel [de 'vimâna'] en wordt hij, omringd door bevallig geklede godinnen, onderweg [bij het achter zich laten van deze aarde] door de zangers van de hemel verheerlijkt met gezangen. (Vedabase)

 

 Tekst 25

Omringd door belgeklingel vergaat het hem naar wens met hemelse dames, maar zich comfortabel ontspannend in de lusthoven van de goden, is hij zich in zijn genieten niet bewust van zijn neergang [zie b.v. 7.15: 69-73].

Terwijl het hem met de vrouwen van de hemel goed vergaat zoals hij wilde wordt hij indachtig die notie van orde omlijst door belgeklingel. In staat van verrukking denkt hij dan niet meer aan zijn neergang [op aarde] als hij zich comfortabel ontspant in de lusthoven van de godsbewusten [zie b.v. 7.15: 69-73]. (Vedabase)


 Tekst 26

Na lang van de hemelen te hebben genoten tot zijn vrome tegoed verbruikt was, verliest hij met zijn deugd uitgeput tegen zijn wil zijn plaats in de hemel, [zonder een vaste routine] door de tijd uit zijn positie gedrongen [vergelijk B.G. 9: 20-22].

Hij, die net zolang de hemelen geniet tot zijn vrome tegoed verbruikt is en zijn geloof is uitgeput, valt vervolgens tegen zijn wil neer uit de hemel, daar hij zich van de tijd afkeerde [en er dus niet stabiel mee was, vergelijk B.G. 9: 20-22].  (Vedabase)

 

 Tekst 27-29

Als hij, als gevolg van zijn materiële betrokkenheid, bezig is met handelingen in strijd met het dharma of als hij, omdat hij zijn zinnen niet de baas is, wellustig leeft als een ellendige, begeertige rokkenjager, van geweld is jegens andere levende wezens, dieren doodt tegen de regels en reeksen van geesten en spoken aanbidt [vergelijk 7.12: 12], zal een menselijk wezen, na te zijn heengegaan, daarop hulpeloos belanden in de diepste duisternis van de helse werelden. Hij zal vanwege zijn daden opnieuw een materieel lichaam moeten aanvaarden om handelingen te verrichten die hem in de toekomst [opnieuw] veel ongeluk zullen bezorgen. Welk geluk vindt men nu in het zweren bij activiteiten die steeds weer tot de dood leiden [zie ook 5.26: 37 en B.G. 16: 19-21]?

Als hij als gevolg van zijn materiële betrokkenheid bezig is met handelingen die tegen het dharma indruisen of als hij, omdat hij zijn zinnen niet de baas is, wellustig leeft als een ellendige, begeertige rokkenjager, van geweld is jegens andere levende wezens, dieren doodt tegen de regels en van aanbidding is voor reeksen van geesten en spoken [vergelijk 7.12: 12], zal een menselijk wezen, na te zijn heengegaan, daaropvolgend hulpeloos belanden in de diepste duisternis van de helse werelden. Hij zal vanwege zijn daden opnieuw een materieel lichaam aannemen om handelingen te verrichten die hem in de toekomst [opnieuw] veel ongeluk zullen bezorgen. Welk geluk vindt men nu in het zweren bij activiteiten die steeds weer tot de dood leiden [zie ook 5.26: 37 en B.G. 16: 19-21]? (Vedabase)

  

 Tekst 30

In al de werelden bestaat er onder al hun leiders vrees voor Mij [in de vorm van de Tijd]; de individuele zielen die een kalpa lang leven vrezen Mij en zelfs de allerhoogste, Brahmâ, die voor de duur van twee parârdha's leeft, vreest Mij [zie ook 1.13: 17-20, 3.8: 20, 3.11: 33, 3.25: 42, 3.26: 16, 3.29: 37, 3.29: 40-45, 5.24: 15, 5.24: 28].

In al de werelden en onder al hun leiders is er angst voor Mij; de individuele zielen die een kalpa lang leven vrezen Mij en zelfs de allerhoogste, Brahmâ die voor de duur van twee parârdha's leeft, vreest Mij [zie ook 1.13: 17-20, 3.8: 20, 3.11: 33, 3.25: 42, 3.26: 16, 3.29: 37, 3.29: 40-45, 5.24: 15, 5.24: 28].  (Vedabase)

 

 Tekst 31

De materiële zinnen geprikkeld door de kwaliteiten van de natuur zetten aan tot handelingen, en de individuele ziel, de jîva, die geheel opgaat in de activiteit van de materieel georiënteerde zinnen en de guna's, ondergaat er de verschillende karmische gevolgen van [zie ook 3.32 en B.G. 3: 27].

De materiële zinnen geprikkeld door de geaardheden der natuur zetten aan tot handelingen en de individuele ziel, jîva, die geheel opgaat in de activiteit van de materieel georiënteerde zinnen en de guna's, ondergaat er de verschillende karmische gevolgen van [zie ook 3.32 en B.G. 3: 27]. (Vedabase)

 

 Tekst 32

Zolang er de differentiatie van de natuurlijke geaardheden is, zullen er de verschillende bestaansvormen van de ziel zijn, en zolang er deze verschillende staten van de ziel zijn, zal er [karmische] afhankelijkheid bestaan [zie ook B.G. 17: 2].

Zolang er het afzonderlijke bestaan van de natuurlijke geaardheden is zullen er de verschillende bestaanstoestanden van de [belichaamde] ziel zijn, en zolang er de verschillende bestaanstoestanden van de ziel zijn, zal er voorzeker dus [de karmische] afhankelijkheid zijn [zie ook B.G. 17: 2]. (Vedabase)

 

 Tekst 33

Zolang men niet vrij is van deze afhankelijkheid zal er vrees bestaan voor de Heer en Heerser [die de Tijd  is]. Zij [dan] die dit [deze karmische band] genieten, zullen verdwaasd raken en steeds vol van verdriet zijn.

Zolang men niet vrij is van de afhankelijkheid zal er de vrees voor de Beheerser zijn [de Tijd]. Zij die zich hieraan [aan deze afhankelijkheid] wijden zullen, verstandsverbijsterd, altijd vol van verdriet zijn. (Vedabase)

 

 Tekst 34

Met het bestaan van de op elkaar reagerende [of de werkende] basiskwaliteiten, noemt men Mij aldus verschillend de Tijd, de Ziel, de Vedische Kennis, de Wereld, de [eigenlijke aard of de grote] Natuur, alsmede het Dharma.'

Met de beroering die er door de geaardheden is, noemt men Mij aldus verschillend de Tijd, het Zelf, de Vedische Kennis, de Wereld, de Natuur, alsmede het Dharma.' (Vedabase)

 

 Tekst 35

S'rî Uddhava zei: 'Hoewel de belichaamde ziel zich bevindt temidden van de natuurlijke geaardheden, hoeft hij nog niet gebonden te raken aan dat [het geluk en het leed] wat onophoudelijk op hem inwerkt vanuit het lichaam. Ofwel, hoe kan het gebeuren dat men, als een vrije ziel, in de greep raakt van die basiskwaliteiten, o Almachtige?

S'rî Uddhava zei: 'Hoewel de belichaamde aanwezig is temidden van de geaardheden der natuur, hoeft hij nog niet vast te zitten aan wat zich opdringt vanuit het lichaam [het geluk en het leed]. Oftewel, hoe kan het gebeuren dat men als een vrije ziel door de geaardheden gebonden raakt, o Almachtige? (Vedabase)

 

 Tekst 36-37

Waar staat hij, hoe geniet hij, of waaraan kan men hem herkennen? Wat zou hij eten of hoe zou hij zich ontlasten, neerliggen of zitten [vergelijk B.G. 14: 21]? Legt U alstUblieft uit wat ik U vraag, o Onfeilbare, o Beste Beantwoorder van Vragen. Dit tegelijkertijd eeuwig gebonden en eeuwig bevrijd zijn is iets dat me in de war brengt.'

Waar staat hij, hoe geniet hij, of waaraan kan men hem herkennen? Wat zou hij eten of hoe zou hij zich ontlasten, neerliggen of zitten [vergelijk B.G. 14: 21]? Legt U alstUblieft uit wat ik U vraag, o Onfeilbare, o Beste van Allen die in Staat zijn Vragen te Beantwoorden. Dit tegelijkertijd eeuwig gebonden en eeuwig bevrijd zijn is iets dat me in de war brengt.' (Vedabase)

 

*: Deze filosofie, weet men, wordt uitgedragen door de volgelingen van Jaimini Kavi die het pravritti mârga pad van de gereguleerde zinsbevrediging uitdragen boven dat van de nivritti-mârga van handelingen in verzaking; iets waartegen de paramparâ die dit boek aanbiedt, met dit vers, ernstig bezwaar aantekent, erop wijzend dat men aldus voor altijd, nitya-baddha, vastzit in, of gebonden is aan, herhaalde geboorte, dood, ziekte etc.

 

 

 

 

 

 

Creative
                        Commons License
De tekst en de audio worden aangeboden onder de
Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.

De afbeelding is getiteld: "The gambols of ghosts".
Het is een illustratie door William Blake bij Robert Blairs 'The grave'.
Bron.
Productie: de
Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd  


 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties