Hoofdstuk 13: Heer Brahmā
Steelt de Jongens en Kalveren
(8) De jongens van Vraja
groepeerden zich, in een grote kring met een
gelukkig gezicht naar binnen kijkend, in rijen rondom Krishna. Aldus in het woud gezeten
zagen ze er zo prachtig uit als de bloemblaadjes
en bladeren die de werveling van een lotusbloem
vormen.

(15) Hij die werd geboren uit de
lotus en zich ophoudt in het voorbije [Heer Brahmā], was zeer bekoord door de
manier waarop de Heer de jongens betoverde.
Alleen maar om er meer van te zien, leidde hij
toen de jongens en de kalfjes weg om ze elders
te verbergen, o man van de Kuruband. Deze
autoriteit van de hemel die voordien getuige was
geweest van de verlossing van Aghāsura, was zeer
verbaasd geraakt over de Almachtige
Persoonlijkheid [zie voetnoot*].

(62) Toen hij dat zag kwam hij snel
van zijn draagdier [de zwaan] naar beneden en
wierp hij zich als een gouden staf plat op de
grond. Daarbij beroerde hij met de tippen van
zijn vier kronen Zijn twee voeten en volbracht
hij al buigend een baadceremonie met het zuivere water van zijn
vreugdetranen.

Hoofdstuk 14: Brahmā's
Gebeden tot Heer Krishna

(18) Hebt U mij niet
vandaag nog getoond hoe deze schepping, Uw
wetmatigheid, is gebaseerd op Uw begoochelend
vermogen? Eerst was U er helemaal alleen en toen
werd U al de jongens en de kalveren van Vraja.
Vervolgens werd U zelfs een zelfde aantal
vierhandige gedaanten die door allen, mij inbegrepen, werden gediend,
en toen werd U een gelijk aantal universa [10.13: 53]. Daarop werd U
weer de Ene Unieke, Onbegrensde Absolute
Waarheid...

(40) S'rī
Krishna, o verschaffer van plezier van de
lotus van de Vrishnidynastie. U bent de
oorzaak van de ontwikkeling van
de zeeėn van halfgoden, brahmanen en dieren op
deze aarde. Als
er valse doctrines heersen verdrijft U de
duisternis. U bent de tegenstander van de
gewelddadige en wrede demonen op aarde. Voor
zolang de zon schijnt, tot het einde der
tijden, breng ik U, o aanbiddelijke
Allerhoogste Heer, mijn eerbetuigingen.'
Hoofdstuk 15: Het Doden van
Dhenuka de Ezeldemon en Gif in de Rivier

(2) Mādhava ['de
Lieve Heer'] die graag wilde
spelen ging, omringd
door de gopa's die
Zijn roem bezongen, Zijn fluit bespelend en
samen met Balarāma de koeien voor zich
uitdrijvend, het bos in dat rijk was aan bloemen
en voedsel voor de koeien.

(32) [Maar] Hij greep hem
bij zijn hoeven, slingerde hem met één hand rond
en gooide hem, [tegen een palmyra geslagen] met
zijn leven uit hem geslingerd, boven in de top
van een palmboom.

Hoofdstuk 16: Krishna
Bestraft de Slang Kāliya

(9) Terwijl Hij zo
aantrekkelijk in Zijn gele kleding en zo
delicaat als een oplichtende witte wolk, met het
S'rīvatsa-teken, Zijn glimlachende prachtige
gezicht en met Zijn voeten, die waren als het
binnenste van een lotus, zich aldus onbevreesd
aan het vermaken was in het water, werd Hij door Kāliya
kwaadaardig in de borst gebeten en omsloten door
zijn kronkels.
(33) De vrouwen van het
serpent zeiden: 'De straf voor deze persoon die
de regels overtrad heeft hij verdiend. U daalde
af in deze wereld om, met een naar zonen en de
vijand gelijkgezinde blik, de slechten te
onderwerpen, en te straffen ter wille van een
positief resultaat.

(54) S'rī S'uka zei: 'Hij, de
Allerhoogste Heer, aldus uitvoerig geprezen door
de vrouwen van de versufte slang,
liet hem toen los wiens koppen waren verslagen
door Zijn trappende voeten.

Hoofdstuk 17: De
Geschiedenis van Kāliya en
Krishna Slokt een Bosbrand op

(25) De Heer van het
Universum, de Onbegrensde in het bezit van
oneindige vermogens,
die Zijn mensen
dermate wanhopig zag, slokte vervolgens dat
verschrikkelijke vuur op.'

Hoofdstuk 18: Heer Balarāma
Doodt de Demon Pralamba