Hoofdstuk 1: De Komst van Heer Krishna: Inleiding

(54) S'rî
Vasudeva
zei:
'Van
Devakî
heb
je,
volgens
de
stem
uit
de
hemel,
inderdaad niets te vrezen, o nuchtere geest. Haar zoons
riepen die angst bij je
op en
die zal ik dan
ook aan je uitleveren.'

(64) Dit werd
Kamsa allemaal duidelijk gemaakt door de machtige Nârada [**] die hem
benaderde en zei dat al de
Daitya's, die een overlast voor de aarde vormden, zouden
worden gedood [zie vers 17 en
ook 9.24: 56]. (65-66)
Nadat
de
rishi
was vertrokken, dacht Kamsa dat al de Yadu's goddelijk waren, en dat
dus
ieder kind
geboren uit Devakî, Vishnu zou kunnen zijn. Daarom in angst
verzet
over zijn eigen dood, arresteerde hij Vasudeva en Devakî, zette
ze
thuis
gevangen in boeien en doodde hij, de een na de ander, ieder van
hun pasgeboren kinderen, niet wetend of het nu de 'Nimmer-geboren' Heer
was of niet [***].

Hoofdstuk 2: De Gebeden van de Halfgoden tot
Heer Krishna in de Moederschoot

(25) Maar
Heer
Brahmâ
en
Heer
S'iva
kwamen
daar
bijeen
met
de
wijzen,
Nârada
en
andere
goddelijke
persoonlijkheden
en hun gevolg en behaagden Hem,
Hij die de Sterkste Man van Allen is,
gezamenlijk met hun bovenzinnelijke gebeden:

(26)
'U bent de waarheid van
de gelofte [zie 9.24: 56 en B.G. 9: 22], de
waarheid van het Allerhoogste en de waarheid van de drievoudigheid [van
b.v.
verleden, heden en toekomst]. U bent de bron van alle waarheid
die alle waarheden doordringt, U bent de oorsprong van de waarheid der
elementen
en de
oorspronkelijke waarheid van alles
wat
voor
waar
wordt
gehouden.
Van
iedere
heilige
waarheid
bent
U
de
oorsprong
en
alles
is
waar
wat
betrekking
heeft
op
U
aan
wie
wij ons
volledig
overgeven.

Hoofdstuk 3: De Geboorte van Heer Krishna

(12) O zoon
van Bharata, begrijpend dat het
kind zonder twijfel de Oorspronkelijke
Persoonlijkheid was, raakte hij verlost van al zijn angsten. Tot
die conclusie gekomen viel hij, in staat van vervoering over Zijn
majesteit, met gevouwen handen ter aarde om tot Hem te bidden die Zijn
geboorteplek in iedere richting verlichtte.

(47) Toen
daarna de zoon van
S'ûrasena, zoals hem was
gezegd door de Opperheer, zorgzaam zijn
zoon naar buiten wilde dragen, weg van de plek waar Hij was geboren,
nam
precies op dat moment Yogamâyâ, de ongeborene
[die in feite steeds bovenzinnelijk is], haar geboorte uit de
echtgenote van Nanda [zie 10.2:
6-12]. (48-49)
Onder
haar
invloed
hadden
de
wachters,
alsook
de
rest
van
de
mensen
daar, diep in slaap verkerend,
het bewustzijn van al hun zinnen verloren. Zo gauw Vasudeva die Krishna
droeg naderde, zwaaiden de zware deuren en poorten, die waren
vergrendeld met bouten en kettingen, uit zichzelf wijd open, zoals de
duisternis wijkt voor de zon. De wolken lieten, lichtjes rommelend, hun
regen stromen, maar S'esha
Nâga volgde
hen en hield de regen tegen met Zijn uitgespreide kragen.

Hoofdstuk 4: De Wreedheden van Koning Kamsa

(9) Maar
halverwege
glipte
het
uit
zijn handen en verscheen op datzelfde moment in de
lucht als Devî [Durgâ], de jongste zuster van Vishnu, met
haar
acht machtige armen compleet met wapens [zie ook 8.12: 40].

Hoofdstuk 5: Krishna's Geboorteplechtigheid en de
Ontmoeting van Nanda Mahârâja en Vasudeva
(1-2) S'rî S'uka zei: 'Nanda was een man van
grote toewijding. Dolblij dat er een
zoon was geboren nodigde hij de geleerden thuis in de Veda
uit, reinigde zichzelf middels een bad en kleedde zich netjes aan. Om
de geboorte te vieren [met een jâtakarmaplechtigheid*] zoals
dat was voorgeschreven, liet
hij
de
mantra's zingen en zorgde hij er
ook voor dat de voorvaderen
en de halfgoden werden aanbeden.

(12)
Ze
spraken
allen een lange tijd zegeningen uit voor de pasgeborene, zoals 'pâhi'
['wees
beschermd'],
en
besprenkelden
de
Ongeboren
Heer
met
turmeric-olie
terwijl
ze
gebeden
opzegden.

Hoofdstuk 6: Het Doden van de Demone Pûtanâ

(15-17) De gopa's
en gopî's, die in hun harten, oren en hoofden al diep
geschokt waren door het luide gekrijs, waren ontsteld dat massieve
lichaam te zien. De mond had schrikwekkende tanden zo groot als een
ploegschaar, de
neusgaten waren zo groot als berggrotten, de borsten waren net enorme
rotsblokken, het uitgespreide haar zag eruit als koper, de diepe
oogkassen waren als overwoekerde putten, de dijen waren als
rivieroevers, de ledematen zagen eruit als dammen, en de buik leek wel
een
opgedroogd meer.