regelbalk



  

 

Canto 10

S'rī Rādhika Stava

 

 

Hoofdstuk 13: Heer Brahmā Steelt de Jongens en Kalveren

(1)  S'rī S'uka zei: 'Met het stellen van zulke goede vragen bent u een fortuinlijk mens, o beste van de toegewijden, omdat u, met uw wens de verhalen over de Heer telkens weer opnieuw te willen horen, er een nieuwe glans aan verleent. (2) Dit is wat de waarheidlievenden onderscheidt die de essentie van het leven aanvaardden: dat wat hun levensdoel is, het doel van hun verstaan is en waar hun geesten vol van zijn, doet zich, als ze naar behoren de zaken bespreken in verband met de Onfeilbare, telkens weer voor als zijnde nieuw, ondanks de herhaling, net zoals elke vrouw een rokkenjager weer nieuw toeschijnt. (3) Luister alstublieft goed, o Koning, ik zal u erover vertellen... hoewel het een vertrouwelijke aangelegenheid is. Want goeroes leggen aan een liefdevolle toegewijde zelfs verborgen zaken uit.

(4) Nadat Hij de jongens en kalveren uit de bek van die dodelijke Agha had gered, bracht de Allerhoogste Heer ze naar de oever van de rivier en sprak Hij de volgende woorden: (5) 'O hoe prachtig is deze oever, Mijn beste vrienden! Hij biedt alle gelegenheid om te spelen, met zijn zachte schone zand, de geur van de bloeiende lotussen die de hommels aantrekt en de geluiden van de tjilpende vogels overal eromheen in de vele bomen! (6) Laten we hier eten. Het is al laat en we zijn slapjes van de honger. Nadat de kalveren water hebben gedronken, kunnen ze op hun gemak van het gras in de buurt eten.' (7) Ze stemden ermee in, lieten de kalveren drinken van het water en brachten ze naar het malse gras. Toen openden ze hun lunchpakketten en genoten ze er heel gelukkig van om samen te eten met de Allerhoogste Heer. (8) De jongens van Vraja groepeerden zich, in een grote kring met een gelukkig gezicht naar binnen kijkend, in rijen rondom Krishna. Aldus in het woud gezeten zagen ze er zo prachtig uit als de bloemblaadjes en bladeren die de werveling van een lotusbloem vormen. (9) Als bord bij het eten gebruikten sommigen bloembladeren terwijl anderen zich bedienden van hoopjes bladeren, vruchten en twijgjes, [het materiaal van] hun pakketten, boomschors of een stuk steen. (10) Allemaal lieten ze de anderen proeven van hun eigen favoriete eten en zo hadden ze er veel plezier in om samen met de Heer hun middagmaal te nuttigen terwijl ze lachten en aan het lachen maakten. (11) Met Zijn fluit weggestopt in Zijn gordel en de hoorn en de staf aan Zijn linker zijde, nam Hij de yoghurtrijst en de stukjes fruit tussen Zijn vingers. Terwijl Hij zo midden in de kring van Zijn kameraadjes zat maakte Hij ze aan het lachen door grappen te vertellen. De bewoners van de hemel waren er aldus getuige van hoe de Genieter van alle Offers opging in Zijn spel en vermaak als een kind. (12) O nazaat van Bharata, terwijl de Onfeilbare op deze manier samen met de koeherdertjes zo eensgezind aan het eten was, waren de kalveren op zoek naar gras diep het bos ingelopen. (13) Toen Krishna, de Schrik van de Vrees, dat merkte, zei Hij tot de bezorgde jongens: 'O vrienden, blijf zitten waar je zit, Ik zal de kalfjes hier weer netjes terugbrengen!' (14) Nadat Krishna, de Allerhoogste Heer, dit gezegd had ging Hij met een beetje eten in Zijn hand weg, om overal in de bergen, grotten, bosjes en beschutte plekken te speuren naar de kalveren van Zijn vriendjes.



(15) Hij die werd geboren uit de lotus en zich ophoudt in het voorbije [Heer Brahmā], was zeer bekoord door de manier waarop de Heer de jongens betoverde. Alleen maar om er meer van te zien, leidde hij toen de jongens en de kalfjes weg om ze elders te verbergen, o man van de Kuruband. Deze autoriteit van de hemel die voordien getuige was geweest van de verlossing van Aghāsura, was zeer verbaasd geraakt over de Almachtige Persoonlijkheid [zie voetnoot*]. (16) Toen Krishna de kalveren nergens kon vinden, kon Hij ook de jongens nergens vinden toen Hij terugkeerde naar de rivieroever. Daarop zocht Hij het hele bos af naar hen beiden. (17) De kalfjes noch hun zorgdragers ook maar ergens in het woud bekennend, begreep Krishna, Zich bewust van alles wat er gaande is in het universum, meteen dat dit het werk was van Vidhi [Heer Brahmā]. (18) Om de moeders van de jongens alsook hem [Brahmā] een plezier te doen, breidde Krishna, de Meester die het ganse universum bestiert, Zich vervolgens uit tot de beide gedaanten [van zowel de koeherdertjes als de kalfjes]. (19) Met een volmaakte nabootsing van de koeherdersjongens en hun kwetsbare kalfjes, met dezelfde afmetingen van benen en handen, met dezelfde hoorns, fluiten, stokken en pakketten en dergelijke; met in ieder opzicht dezelfde sieraden en uitdossing; met precies hun karakter, gewoonten, trekken, kenmerken en neigingen, en met het spelen van dezelfde spelletjes en dergelijke, manifesteerde Krishna, de Ongeborene, Zichzelf in expansies van Vishnu met dezelfde stemmen en lichamen die zij hadden. (20) Persoonlijk zo op verschillende manieren genietend van het gezelschap dat Hij Zichzelf bood in de vorm van de kalveren en koeherdersjongens, ging Hij, de Ziel van Allen, toen Vraja binnen. (21) Hij bracht Zichzelf afzonderlijk in de vorm van de verschillende kalveren naar de verschillende koeienschuren en ging vervolgens, met de verschillende personen die hij was geworden de verschillende huizen binnen, o Koning. (22) Zo gauw hun moeders het geluid van hun fluiten hoorden, hielden ze op met waar ze mee bezig waren en tilden ze de jongens als veertjes op in hun armen. Ze knuffelden ze en lieten ze, nat door hun liefde, drinken van hun naar nectar smakende moedermelk. In die geest hun zonen voedend [waren ze aldus van respect voor] de Hoogste Goddelijkheid [de Allerhoogste Heer]. (23) Iedere keer dat Mādhava daarna 's avonds thuis kwam, o heerser van de mensen, klaar met wat er moest worden gedaan, waren ze er gelukkig mee Hem te verzorgen met hun handelingen van masseren, baden, insmeren, Hem opsieren, mantra's zingen voor Zijn bescherming, tekens aanbrengen met tilaka en [al de jongens die Hij was] goed te eten te geven. (24) Daarna riepen de koeien, die in hun schuren waren gearriveerd, meteen luid loeiend om hun kalveren. Die liepen op hen af en werden  steeds weer door hen gelikt en gevoed met de melk die uit hun uiers vloeide. (25) Van koe en gopī was er in dezen onverminderd sprake van moederlijke liefde als voorheen, zij het dat die liefde, nu hij uit de Heer [in de vorm van de kalveren en de jongens] was afgeleid, echter zonder de begoocheling was van 'dit is mijn kind' [vrij van 'ik' en 'mijn']. (26) Nu dat de kinderen van de bewoners van Vraja, anders dan voorheen, allemaal zoals Krishna waren gedurende een heel jaar, groeide de klimplant van de liefde voor hen [en Hem] geleidelijk aan, dag na dag, in onbeperkte mate. (27) Zich in de vorm van de kalveren aldus middels Zichzelf in de gedaante van de koeherdersjongens hoedend voor de tijd van een jaar, wenste Hij, de Superziel, het om Zijn spel [Zijn līlā] te spelen in de gemeenschap en het bos.

(28) Op een dag, toen op vijf of zes dagen na een jaar was verstreken, ging de Ongeboren Heer, samen met Balarāma zorgend voor de kalveren, het woud in. (29) In de buurt van Vraja op zoek naar gras voor hun kalfjes, werden ze toen van verre opgemerkt door de moederkoeien die graasden op de Govardhana heuvel. (30) Zo gauw ze ze zagen vergaten ze, voortgedreven door de liefde, de kudde. Ondanks het moeilijke pad braken ze weg van hun verzorgers en galoppeerden ze luid loeiend snel [de berg af] met hun nekken omhoog tegen hun bulten, hun kop en staart geheven en de melk druppelend uit hun uiers. (31) De koeien voegden zich bij hun kalveren aan de voet van de heuvel en likten, hoewel ze weer opnieuw hadden gekalfd, zorgzaam hun ledematen alsof ze ze op wilden eten en voedden hen met hun stroom melk. (32) De gopa's, gefrustreerd in hun pogen ze van het moeilijke en gevaarlijke pad te houden, schaamden zich er diep voor dat ze zo boos op hen waren geworden want eenmaal daar aangekomen, troffen ze hun zonen aan bij de koeien en de kalveren. (33) Met hun geesten verzonken in een staat van opperste, bovenzinnelijke liefde verdween met die grote aantrekking hun boosheid als sneeuw voor de zon. Ze tilden hun jongens op in hun armen om ze te omhelzen, drukten hun neus in hun haar en beleefden het hoogste genoegen. (34) Daarna maakten de gopa's, helemaal blij van de omhelzingen, zichzelf met moeite van hen los en hadden ze de tranen in hun ogen als ze er weer aan terugdachten. (35) Toen Balarāma de overmaat aan liefde en de niet aflatende gehechtheid van al de bewoners van Vraja zag, hoezeer hun kinderen en de kalveren ook de moederborst waren ontgroeid, kon Hij niet begrijpen wat hier de reden van was en vroeg Hij Zich af: (36) 'Wat voor een wonder speelt zich hier af? De goddelijke liefde [prema] van Mezelf en allen hier in Vraja voor de kinderen en voor Vāsudeva, de Ziel van het Volkomen Geheel, is nog nooit zo groot geweest! (37) Wie zou hier nu achter zitten, waardoor kwam dit tot stand? Betreft het een goddelijk wezen, is het een vrouw of is het een duivelin? In ieder geval moet het de bijzondere genade [Māyā-devī] van Mijn Handhaver zijn. Wie anders zou Mij nu zo kunnen betoveren?' (38) Er aldus over nadenkend zag Hij door Zijn geestesoog dat al de kalveren tezamen met hun begeleiders [manifestaties van] de Heer van Vaikunthha waren. (39) [Hij zei tegen Krishna:] 'Deze jongens zijn geen [geļncarneerde] meesters van de verlichting, noch zijn deze kalveren grote wijzen. Jij, alleen, Jij, o Allerhoogste Meester, bent het die Zich manifesteert in al de verscheidenheid van het bestaan. Hoe kan Je nu tegelijkertijd alles zijn wat er bestaat? Zeg Me: wat is precies Je woord in dezen?' Door deze woorden uit te spreken kwam Baladeva met Zijn Heerlijkheid toen tot begrip voor de situatie [**].

(40) De zelfgeborene [Brahmā] die na zo'n lange tijd terugkeerde, zag dat, hoewel het slechts een ogenblik later was naar zijn eigen idee [zie kalpa], een jaar later de Heer samen met Zijn expansies als voorheen aan het spelen was. (41) [Hij zei tot zichzelf:] 'Omdat de vele jongens van Gokula samen met hun kalveren, diep in slaap verzonken zich op het bed bevinden van mijn begoochelende macht, kan het niet zo zijn dat ze vandaag weer zouden zijn opgestaan. (42) Daarom vraag ik me af waar deze jongens hier vandaan zijn gekomen. Ze verschillen van degenen die verbijsterd werden door mijn begoochelend vermogen. Niettemin is eenzelfde aantal van hen daar een heel jaar met Vishnu samen aan het spelen!' (43) Zich aldus er een tijd lang op bezinnend wat het verschil tussen hen was, kon hij, de uit zichzelf geborene, met geen mogelijkheid uitmaken wie van hen nu de echten waren en wie niet. (44) En zo was zelfs hij, de ongeziene, in feite door zijn eigen mystieke macht begoocheld geraakt, hij die Vishnu in nevelen wilde hullen, Vishnu die, Zelf verheven boven alle misvatting, het ganse universum in raadselen hult. (45) Zo onbetekenend als de ondoorzichtigheid van mist is gedurende de nacht en het licht van een gloeiworm is gedurende de dag, zal een persoon van een geringer mystiek vermogen niets dan zijn zelfvernietiging realiseren, als hij dat vermogen probeert in te zetten tegen een grote persoonlijkheid. (46) En terwijl de zelfgeborene naar hen keek, zag hij dat al de hoeders van de kalveren zich vertoonden met een huidskleur als van een regenwolk en met kleding van gele zijde. (47-48) Ze hadden vier armen en hielden een schelphoorn, werpschijf, knots en lotus in Hun handen. Ze droegen helmen, oorhangers, halssnoeren en slingers van woudbloemen. Ze waren gemerkt met de s'rīvatsa, droegen het [Kaustubha]juweel om Hun schelpgestreepte nekken en hadden armbanden om Hun polsen.  Ze hadden sieraden aan Hun voeten en banden om Hun enkels. Met Hun gordels om Hun middel en de ringen om Hun vingers zagen Ze er allerprachtigst uit. (49) Van kop tot teen waren al Hun leden bedekt door strengen verse, zachte tulsī [basilicum] die waren geofferd door hen [de toegewijden] die van grote verdienste zijn [zie ook 10.12: 7-11]. (50) Met Hun glimlachen stralend als de maneschijn en de heldere blikken van Hun rossige ogen, waren Ze, net als de [basiskwaliteiten van de witte] goedheid en [de rode] hartstocht, de scheppers en beschermers van de verlangens van Hun toegewijden [vergelijk 10.3: 20]. (51) Het Prijzenswaardige Oerwezen [Vishnu] werd door al de bewegende en niet-bewegende levensvormen, van het eerste levende wezen [Brahmā] tot aan het kleinste polletje gras, op verschillende manieren aanbeden, [zoals bijvoorbeeld] met dans en gezang. (52) De perfecties met de animā siddhi voorop [zijn als het kleinste], de mystieke vermogens geleid door Ajā [***] en de vierentwintig elementen van de schepping aangevoerd door het geheel van Hen [de mahat-tattva], stonden om Hen heen [in een persoonlijke gedaante]. (53) Ze werden aanbeden door de tijdsfactor [kāla], de individuele aard [svabhāva], de reformatie van de zuivering [samskāra], het verlangen [kāma], het vruchtdragend handelen [karma], de geaardheden [guna] en andere grootheden van wie de  glorie van de verschijningsvorm die ieder van Hen aannam, werd verslagen door Zijn heerlijkheid [zie ook B.G. 13: 22]. (54) Ze waren belichamingen van de volkomen ene essentie die vol is van kennis, gelukzaligheid, waarheid en eeuwigheid. In Hun heerlijkheid waren Ze van een grootsheid die zelfs buiten het bereik ligt van de zieners van de filosofie [zie ook 1.2: 12 en *4]. (55) De zelfgeboren Brahmā zag Ze allen aldus in één oogopslag als expansies van de Allerhoogste Absolute Waarheid [para-brahman] door wiens gloed deze hele schepping, bewegend en niet-bewegend, wordt gemanifesteerd. (56) Door Hun uitstraling gevangen in gelukzaligheid en geschokt in al zijn elf zinnen, viel de zelfgeborene vervolgens stil, zoals de pop van een kind [in het niet valt] in de aanwezigheid van een lokaal aanbeden beeltenis.

(57) Hij die Nimmer wordt Geboren [Krishna] begreep dat de heer van Irā [Brahmā's wederhelft Sarasvatī] aldus in raadselen verkeerde. Omdat bij Hem die men kent in de Veda's [als het Opperste Brahman] al het overige in het niet viel, omdat die zelfgemanifesteerde [meervoudige] gelukzaligheid boven de materiėle energie Brahmā's heerlijkheid overtrof en hij er geen hoogte van kon krijgen waar hij mee te maken had, rukte de Heer in één keer de sluier van Zijn yogamāyā weg [zie ook 7.7: 23]. (58) Toen, met zijn uitwendige bewustzijn weer tot leven gewekt, stond hij als een dode met moeite op en opende hij zijn ogen om dit [universum] met inbegrip van zichzelf te aanschouwen. (59) Op dat moment in alle richtingen kijkend zag hij recht voor zich Vrindāvana liggen met haar vele bomen, een plaats die haar bewoners onderhoudt en aangenaam is in alle seizoenen. (60) Mens en dier, die elkaar van nature vijandig gezind zijn, leven samen in vriendschap in die verblijfplaats van de Onoverwinnelijke waar alle woede, dorst en dat alles op de vlucht is geslagen. (61) Daar zag hij die zich ophoudt in het voorbije [Brahmā], Hem, de Absolute Waarheid zonder Zijns gelijke, de Allerhoogste Onbegrensde van een Onpeilbare Kennis, die de rol op Zich had genomen van een kind in een koeherdersgezin. Hij zag Hem zoals Hij voor die tijd was: helemaal alleen en op zoek naar Zijn kalfjes en jongens met een beetje eten in Zijn hand [*5]. (62) Toen hij dat zag kwam hij snel van zijn draagdier [de zwaan] naar beneden en wierp hij zich als een gouden staf plat op de grond. Daarbij beroerde hij met de tippen van zijn vier kronen Zijn twee voeten en volbracht hij al buigend een baadceremonie met het zuivere water van zijn vreugdetranen. (63) Telkens weer denkend aan wat hij voorheen had gezien, zeeg hij gedurende een lange tijd steeds neer en stond hij weer op aan de voeten van Krishna, de grootheid daar aanwezig. (64) Langzaamaan toen weer overeind komend wreef hij zijn ogen uit opkijkend naar Mukunda en prees hij met zijn hoofd voorover gebogen, een trillend lijf en een haperende stem Hem nederig met gevouwen handen en een verzonken geest.'

next           

 
 

Derde herziene editie, geladen 2 juli, 2020.  

 

 

 

 

 

Voorgaande Aadhar-editie en Vedabase links:

Tekst 1

S'rī S'uka zei: 'Met het stellen van zulke goede vragen bent u een fortuinlijk mens, o beste van de toegewijden, omdat u, met uw wens de verhalen over de Heer telkens weer opnieuw te willen horen, er een nieuwe glans aan verleent.
S'rī S'uka zei: 'U hebt heel goede vragen gesteld en bent zo een fortuinlijk mens, o beste van de toegewijden, omdat u een nieuwe glans verleent met uw wens de verhalen over de Heer telkens weer opnieuw te willen horen.  (Vedabase)

 

Tekst 2

Dit is wat de waarheidlievenden onderscheidt die de essentie van het leven aanvaardden: dat wat hun levensdoel is, het doel van hun verstaan is en waar hun geesten vol van zijn, doet zich, als ze naar behoren de zaken bespreken in verband met de Onfeilbare, telkens weer voor als zijnde nieuw, ondanks de herhaling, net zoals elke vrouw een rokkenjager weer nieuw toeschijnt.

Het is dit dat de waarachtigen onderscheidt die de essentie van het leven aanvaardden: dat wat het doel van het leven is, wat hun begrijpen is, waar hun geesten vol van zijn, doet zich in feitelijke conversatie, vanwege de Onfeilbare, voor hen niettemin telkens weer voor als zijnde nieuw, precies zoals een rokkenjager elke vrouw nieuw toeschijnt. (Vedabase)

    

Tekst 3

Luister alstublieft goed, o Koning, ik zal u erover vertellen... hoewel het een vertrouwelijke aangelegenheid is. Want goeroes leggen aan een liefdevolle toegewijde zelfs verborgen zaken uit.

Alstublieft luister goed o Koning, ik zal u erover vertellen hoewel het een vertrouwelijke aangelegeheid is, omdat voor een liefdevolle toegewijde goeroes zelfs over verborgen zaken uitleg verschaffen. (Vedabase)

 

Tekst 4

Nadat Hij de jongens en kalveren uit de bek van die dodelijke Agha had gered, bracht de Allerhoogste Heer ze naar de oever van de rivier en sprak Hij de volgende woorden:

Nadat Hij al de jongens en kalveren uit de bek had gered van die dodelijke Agha, bracht de Allerhoogste Heer ze naar de oever van de rivier en sprak Hij deze woorden: (Vedabase)

 

Tekst 5

'O hoe prachtig is deze oever, Mijn beste vrienden! Hij biedt alle gelegenheid om te spelen, met zijn zachte schone zand, de geur van de bloeiende lotussen die de hommels aantrekt en de geluiden van de tjilpende vogels overal eromheen in de vele bomen!

'O hoe prachtig deze oever, beste vrienden, met alle gelegenheid die hij biedt om te spelen, zijn zachte schone zand, de geur van de bloeiende lotussen die de hommels aantrekt en de geluiden van de tjilpende vogels overal eromheen in de vele bomen! (Vedabase)

 

Tekst 6

Laten we hier eten. Het is al laat en we zijn slapjes van de honger. Nadat de kalveren water hebben gedronken, kunnen ze op hun gemak van het gras in de buurt eten.'

Laten we hier eten, het is al laat en we zijn slapjes van de honger; na het drenken van de kalveren in het water, kunnen ze op hun gemak van het gras hier in de buurt eten.' (Vedabase)

   

Tekst 7

Ze stemden ermee in, lieten de kalveren drinken van het water en brachten ze naar het malse gras. Toen openden ze hun lunchpakketten en genoten ze er heel gelukkig van om samen te eten met de Allerhoogste Heer.

Zoals gezegd lieten ze de kalveren drinken van het water, brachten ze ze naar het malse gras, openden ze hun lunchpakketten en genoten ze heel gelukkig samen de maaltijd met de Allerhoogste Heer. (Vedabase)

 

Tekst 8

De jongens van Vraja groepeerden zich, in een grote kring met een gelukkig gezicht naar binnen kijkend, in rijen rondom Krishna. Aldus in het woud gezeten zagen ze er zo prachtig uit als de bloemblaadjes en bladeren die de werveling van een lotusbloem vormen.

In een grote kring naar binnen kijkend met een gelukkig gezicht groepeerden de jongens van Vraja zich rondom Krishna en zagen er op die manier neerzittend in het woud zo prachtig uit als de blaadjes en bladeren die de werveling van een lotusbloem vormen. (Vedabase)

  

Tekst 9

Als bord bij het eten gebruikten sommigen bloembladeren terwijl anderen zich bedienden van hoopjes bladeren, vruchten en twijgjes, [het materiaal van] hun pakketten, boomschors of een stuk steen.

Om als bord te dienen bij het eten gebruikten sommigen bloembladeren terwijl anderen zich bedienden van hoopjes bladeren, vruchten en twijgjes, hun eigen pakketten, boomschors of een stuk steen. (Vedabase)

 

Tekst 10

Allemaal lieten ze de anderen proeven van hun eigen favoriete eten en zo hadden ze er veel plezier in om samen met de Heer hun middagmaal te nuttigen terwijl ze lachten en aan het lachen maakten.

Ieder van hen liet de rest proeven van zijn eigen favoriete eten en zo hadden ze er lol in samen met de Heer hun middageten te genieten. (Vedabase)

 

Tekst 11

Met Zijn fluit weggestopt in Zijn gordel en de hoorn en de staf aan Zijn linker zijde, nam Hij de yoghurtrijst en de stukjes fruit tussen Zijn vingers. Terwijl Hij zo midden in de kring van Zijn kameraadjes zat maakte Hij ze aan het lachen door grappen te vertellen. De bewoners van de hemel waren er aldus getuige van hoe de Genieter van alle Offers opging in Zijn spel en vermaak als een kind.

Met Zijn fluit weggestopt in Zijn gordel en de hoorn en de staf aan Zijn linker zijde, nam Hij de yoghurtrijst en de smakelijke vruchten tussen Zijn vingers. Terwijl Hij zo in het midden zat van de kring van Zijn kameraadjes maakte Hij ze aan het lachen met grappen uit eigen koker. En zo zagen de bewoners van de hemel hoe de Genieter van alle Offers opging in Zijn spel en vermaak als een kind. (Vedabase)

   

Tekst 12

O nazaat van Bharata, terwijl de Onfeilbare op deze manier samen met de koeherdertjes zo eensgezind aan het eten was, waren de kalveren op zoek naar gras diep het bos ingelopen.

O nazaat van Bharata, terwijl de Onfeilbare op deze manier samen met de koeherdertjes zo intiem aan het eten was, waren de kalveren op zoek naar gras diep het bos ingelopen. (Vedabase)

  

Tekst 13

Toen Krishna, de Schrik van de Vrees, dat merkte, zei Hij tot de bezorgde jongens: 'O vrienden, blijf zitten waar je zit, Ik zal de kalfjes hier weer netjes terugbrengen!'

Toen Krishna, de Vrees der Vrees, dat ontdekte zei Hij tot de jongens die zich zorgen maakten: 'O vrienden, blijf zitten waar je zit, ik zal de kalfjes hier weer netjes terugbrengen!' (Vedabase)

 

Tekst 14

Nadat Krishna, de Allerhoogste Heer, dit gezegd had ging Hij met een beetje eten in Zijn hand weg, om overal in de bergen, grotten, bosjes en beschutte plekken te speuren naar de kalveren van Zijn vriendjes.

Ze dit gezegd hebbend ging Krishna, de Allerhoogste Heer, met een beetje eten in Zijn hand, eropuit om overal in de bergen, grotten, bosschages en beschutte plekken te speuren naar de kalveren van Zijn vriendjes. (Vedabase)

 

Tekst 15

Hij die werd geboren uit de lotus en zich ophoudt in het voorbije [Heer Brahmā], was zeer bekoord door de manier waarop de Heer de jongens betoverde. Alleen maar om er meer van te zien, leidde hij toen de jongens en de kalfjes weg om ze elders te verbergen, o man van de Kuruband. Deze autoriteit van de hemel die voordien getuige was geweest van de verlossing van Aghāsura, was zeer verbaasd geraakt over de Almachtige Persoonlijkheid [zie voetnoot*].

Hij geboren uit de lotus [Brahmā] zich ophoudend in het voorbije was zeer gecharmeerd van de manier waarop de Heer de jongens betoverde en alleen maar om er meer van te zien voerde hij de jongens en de kalfjes weg om ze elders te verbergen, o man van de Kuru-band. Deze autoriteit van de hemel die voordien getuige was geweest van de verlossing van Aghāsura, was zeer verbaasd geraakt over de Alvermogende Persoonlijkheid [zie voetnoot*]. (Vedabase)

 

Tekst 16

Toen Krishna de kalveren nergens kon vinden, kon Hij ook de jongens nergens vinden toen Hij terugkeerde naar de rivieroever. Daarop zocht Hij het hele bos af naar hen beiden.

Toen Hij noch de kalveren noch de jongens kon vinden zocht Krishna het hele bos af. (Vedabase)

  

Tekst 17

De kalfjes noch hun zorgdragers ook maar ergens in het woud bekennend, begreep Krishna, Zich bewust van alles wat er gaande is in het universum, meteen dat dit het werk was van Vidhi [Heer Brahmā].

De kalfjes noch hun zorgdagers ook maar ergens bekennend in het woud begreep Krishna, Zich bewust van alles wat er gaande is in het universum, meteen dat dit het werk was van Vidhi [Heer Brahmā]. (Vedabase)

 

Tekst 18

Om de moeders van de jongens alsook hem [Brahmā] een plezier te doen, breidde Krishna, de Meester die het ganse universum bestiert, Zich vervolgens uit tot de beide gedaanten [van zowel de koeherdertjes als de kalfjes].

Daarop breidde Krishna, als de Beheerser die het ganse universum bestiert, zich uit tot de twee gedaanten [van zowel de jongens als de kalfjes], om zowel hun moeders als hem [Brahmā] een plezier te doen. (Vedabase)

 

Tekst 19

Met een volmaakte nabootsing van de koeherdersjongens en hun kwetsbare kalfjes, met dezelfde afmetingen van benen en handen, met dezelfde hoorns, fluiten, stokken en pakketten en dergelijke; met in ieder opzicht dezelfde sieraden en uitdossing; met precies hun karakter, gewoonten, trekken, kenmerken en neigingen, en met het spelen van dezelfde spelletjes en dergelijke, manifesteerde Krishna, de Ongeborene, Zichzelf in expansies van Vishnu met dezelfde stemmen en lichamen die zij hadden.

Exact hetzelfde als de koeherdersjongens en hun kwetsbare kalfjes met dezelfde afmetingen van benen en handen, met dezelfde hoorns, fluiten, stokken en pakketten en dergelijke; met dezelfde sierselen en uitdossing in alle opzichten; met precies hun karakter, gewoonten, trekken, kenmerken en neigingen, en van hetzelfde spel en spelen, nam de Ongeborene als Vishnu zich uitbreidend feilloos hun identiteit aan in ieder detail overeenkomend qua woorden en voorkomen. (Vedabase)

 

  Tekst 20

Persoonlijk zo op verschillende manieren genietend van het gezelschap dat Hij Zichzelf bood in de vorm van de kalveren en koeherdersjongens, ging Hij, de Ziel van Allen, toen Vraja binnen.

Persoonlijk zo op verschillende manieren genietend van het gezelschap dat Hij Zichzelf bood aan kalveren en hoedende koeherders, ging Hij, de Ziel van Allen, toen Vraja binnen. (Vedabase)

 

Tekst 21

Hij bracht Zichzelf afzonderlijk  in de vorm van de verschillende kalveren naar de verschillende koeienschuren en ging vervolgens, met de verschillende personen die hij was geworden de verschillende huizen binnen, o Koning.

Afzonderlijk Zichzelf in de vorm van de verschillende kalveren naar de verschillende koeienschuren brengend ging Hij toen, met het Zich in Zijn expanderen verdeeld hebben in verschillende personen, o Koning, de verschillende huizen binnen.  (Vedabase)

 

Tekst 22

Zo gauw hun moeders het geluid van hun fluiten hoorden, hielden ze op met waar ze mee bezig waren en tilden ze de jongens als veertjes op in hun armen. Ze knuffelden ze en lieten ze, nat door hun liefde, drinken van hun naar nectar smakende moedermelk. In die geest hun zonen voedend [waren ze aldus van respect voor] de Hoogste Goddelijkheid [de Allerhoogste Heer].

Hun moeders vergaten, zo gauw ze het geluid van hun fluiten hoorden, waar ze mee bezig waren en tilden de jongens als veertjes op in hun armen om ze te knuffelen en ze, nat van de liefde, te laten drinken van hun naar nectar smakende moedermelk; aldus hun zoons voedend waren ze van respect voor de Hoogste Heer. (Vedabase)

 

Tekst 23

Iedere keer dat Mādhava daarna 's avonds thuis kwam, o heerser van de mensen, klaar met wat er moest worden gedaan, waren ze er gelukkig mee Hem te verzorgen met hun handelingen van masseren, baden, insmeren, Hem opsieren, mantra's zingen voor Zijn bescherming, tekens aanbrengen met tilaka en [al de jongens die Hij was] goed te eten te geven.

Iedere keer dat Mādhava 's avonds thuis zo kwam, o heerser der mensen, klaar met wat er moest worden gedaan, droegen ze zorg door Hem te masseren, te baden, te oliėn, Hem op te sieren, mantra's te zingen voor Zijn bescherming, met tilaka tekens aan te brengen en [al de jongens die Hij was] goed te eten te geven. (Vedabase)

 

Tekst 24

Daarna riepen de koeien, die in hun schuren waren gearriveerd, meteen luid loeiend om hun kalveren. Die liepen op hen af en werden steeds weer door hen gelikt en gevoed met de melk die uit hun uiers vloeide.

Ook de kalfjes die naar hun schuren waren gebracht werden meteen geroepen door hun luid loeiende moeders die, ieder door hun eigen kalf gevolgd, hen steeds weer likten en ze voedden met de melk vloeiend uit hun uiers. (Vedabase)

 

Tekst 25

Van koe en gopī was er in dezen onverminderd sprake van moederlijke liefde als voorheen, zij het dat die liefde, nu hij uit de Heer [in de vorm van de kalveren en de jongens] was afgeleid, echter zonder de begoocheling was van 'dit is mijn kind' [vrij van 'ik' en 'mijn'].

Koe en gopī waren hierin even liefdevol als gebruikelijk, zij het dat er extra liefde van hen uitging voor hen op een manier die ze nog niet eerder hadden gevoeld, en ook was er een onmiddelijke reactie van hun kinderen die echter, nu ze Hem als hun zoon hadden, geheel vrij was van de begoocheling [van het 'ik' en 'mijn']. (Vedabase)

 

Tekst 26

Nu dat de kinderen van de bewoners van Vraja, anders dan voorheen, allemaal zoals Krishna waren gedurende een heel jaar, groeide de klimplant van de liefde voor hen [en Hem] geleidelijk aan, dag na dag, in onbeperkte mate.

Voor de duur van een jaar groeide aldus zonder ophouden geleidelijk aan bij alle bewoners van Vraja de wingerd van de toewijding voor hun kinderen met de manier waarop ze nu, als nooit tevoren, van zoveel liefde waren voor hun eigen kinderen als ze voorheen waren voor Krishna. (Vedabase)


Tekst 27

Zich in de vorm van de kalveren aldus middels Zichzelf in de gedaante van de koeherdersjongens hoedend voor de tijd van een jaar, wenste Hij, de Superziel, het om Zijn spel [Zijn līlā] te spelen in de gemeenschap en het bos.

Op deze manier handhaafde Zich de Opperziel, die middels Zichzelf in de gedaante van de koeherdersjongens Zichzelf hoedde in de vorm van de kalveren, voor de tijd van een jaar, gelukkig spelend in de gemeenschap en het bos. (Vedabase)

 

Tekst 28

Op een dag, toen op vijf of zes dagen na een jaar was verstreken, ging de Ongeboren Heer, samen met Balarāma zorgend voor de kalveren, het woud in.

Op een dag, toen op vijf of zes dagen na een heel jaar was verstreken, ging de Ongeboren Heer, met Balarāma zorgdragend voor de kalveren, het woud in. (Vedabase)

 

Tekst 29

In de buurt van Vraja op zoek naar gras voor hun kalfjes, werden ze toen van verre opgemerkt door de moederkoeien die graasden op de Govardhana heuvel.

Niet ver van Vraja op zoek naar gras voor hun kalfjes, werden zij vervolgens van niet al te ver opgemerkt door de moederkoeien die graasden op de Govardhana heuvel. (Vedabase)

 

Tekst 30

Zo gauw ze ze zagen vergaten ze, voortgedreven door de liefde, de kudde. Ondanks het moeilijke pad braken ze weg van hun verzorgers en galoppeerden ze luid loeiend snel [de berg af] met hun nekken omhoog tegen hun bulten, hun kop en staart geheven en de melk druppelend uit hun uiers.

Op het moment dat ze ze zagen vergaten ze, in de greep van de liefde, de kudde en braken ze, ondanks het lastige pad, met hun nekken omhoog tegen hun bulten in galop weg van hun verzorgers, kop en staart geheven en melk druppelend terwijl ze luid loeiend zich derwaarts haastten. (Vedabase)

 

Tekst 31

De koeien voegden zich bij hun kalveren aan de voet van de heuvel en likten, hoewel ze weer opnieuw hadden gekalfd, zorgzaam hun ledematen alsof ze ze op wilden eten en voedden hen met hun stroom melk.

Toen de koeien zich bij hun kalveren voegden aan de voet van de heuvel likten ze, ondanks dat ze reeds opnieuw hadden gekalfd, hun ledematen en voedden ze ze zorgzaam met de melk die van hen vloeide alsof ze pasgeboren kalfjes waren. (Vedabase)

 

Tekst 32

De gopa's, gefrustreerd in hun pogen ze van het moeilijke en gevaarlijke pad te houden, schaamden zich er diep voor dat ze zo boos op hen waren geworden want eenmaal daar aangekomen, troffen ze hun zonen aan bij de koeien en de kalveren.

De gopa's gefrustreerd in hun pogingen ze van het moeilijke en gevaarlijke pad te houden, schaamden zich er diep over dat ze zo boos waren geworden toen ze, daar aangekomen, hun zonen met de koeien en kalveren zagen. (Vedabase)

 

Tekst 33

Met hun geesten verzonken in een staat van opperste, bovenzinnelijke liefde verdween met die grote aantrekking hun boosheid als sneeuw voor de zon. Ze tilden hun jongens op in hun armen om ze te omhelzen, drukten hun neus in hun haar en beleefden het hoogste genoegen.

Met hun geesten badend in een staat van opperste, bovenzinnelijke liefde verdween met die grote aantrekking hun boosheid als sneeuw voor de zon waarop zij, hun jongens vervolgens optillend in hun armen om ze te omhelzen, het hoogste genoegen beleefden toen ze hun neus in hun haar konden drukken. (Vedabase)

 

Tekst 34

Daarna maakten de gopa's, helemaal blij van de omhelzingen, zichzelf met moeite van hen los en hadden ze de tranen in hun ogen als ze er weer aan terugdachten.

Daarna, helemaal blij van de omhelzingen, maakten de gopa's zichzelf met moeite los van hen en hadden ze de tranen in hun ogen als ze er weer aan terugdachten. (Vedabase)

 

Tekst 35

Toen Balarāma de overmaat aan liefde en de niet aflatende gehechtheid van al de bewoners van Vraja zag, hoezeer hun kinderen en de kalveren ook de moederborst waren ontgroeid, kon Hij niet begrijpen wat hier de reden van was en vroeg Hij Zich af:

Toen Balarāma de overmaat aan liefde zag en de niet aflatende gehechtheid van alle bewoners van Vraja, hoe zeer hun kinderen ook de moederborst waren ontgroeid, kon Hij niet begrijpen wat hier de reden van was en overwoog Hij voor zichzelf: (Vedabase)

 

Tekst 36

'Wat voor een wonder speelt zich hier af? De goddelijke liefde [prema] van Mezelf en allen hier in Vraja voor de kinderen en voor Vāsudeva, de Ziel van het Volkomen Geheel, is nog nooit zo groot geweest!

'Wat voor een wonder speelt zich hier af? De goddelijke liefde [prema] van allen hier in Vraja en Mezelf inbegrepen voor de kinderen en voor Vāsudeva, de Ziel van het Volkomen Geheel, is nog nooit zo groot geweest! (Vedabase)

 

Tekst 37

Wie zou hier nu achter zitten, waardoor kwam dit tot stand? Betreft het een goddelijk wezen, is het een vrouw of is het een duivelin? In ieder geval moet het de bijzondere genade [Māyā-devī] van Mijn Handhaver zijn. Wie anders zou Mij nu zo kunnen betoveren?'

Wie zou hier achter zitten, wat is haar oorsprong; betreft het een goddelijk wezen, is het een vrouw of is het een duivelin? In ieder geval moet het de bijzondere genade [Māyā-devī] van Mijn Handhaver zijn, wie anders zou Mij nu kunnen betoveren?'  (Vedabase)

 

Tekst 38

Er aldus over nadenkend zag Hij door Zijn geestesoog dat al de kalveren tezamen met hun begeleiders [manifestaties van] de Heer van Vaikunthha waren.

Het overdenkend zag Hij door de ogen van de transcendentie al de kalveren tezamen met hun begeleiders als [niemand anders dan] de Heer van Vaikunthha. (Vedabase)

 

Tekst 39

[Hij zei tegen Krishna:] 'Deze jongens zijn geen [geļncarneerde] meesters van de verlichting, noch zijn deze kalveren grote wijzen. Jij, alleen, Jij, o Allerhoogste Meester, bent het die Zich manifesteert in al de verscheidenheid van het bestaan. Hoe kan Je nu tegelijkertijd alles zijn wat er bestaat? Zeg Me: wat is precies Je woord in dezen?' Door deze woorden uit te spreken kwam Baladeva met Zijn Heerlijkheid toen tot begrip voor de situatie [**].

'Deze jongens zijn geen [geļncarneerde] meesters der verlichting, noch zijn deze kalveren grote wijzen. U aleen o Allerhoogste Heer, bent de Ene die Zich manifesteert in al de verscheidenheid van het bestaan; hoe kan U nu tegelijkertijd alles zijn wat er bestaat? Zeg Me wat precies Uw woord is in dezen'; en met deze beheersing en tegenwoordigheid van geest kwam Baladeva tot begrip voor de situatie [**]. (Vedabase)

 

Tekst 40

De zelfgeborene [Brahmā] die na zo'n lange tijd terugkeerde, zag dat, hoewel het slechts een ogenblik later was naar zijn eigen idee [zie kalpa], een jaar later de Heer samen met Zijn expansies als voorheen aan het spelen was.

De zelfgeborene [Brahmā] die na zo'n lange tijd terugkeerde, hoewel het slechts een ogenblik was naar zijn eigen tijdrekening [zie kalpa], zag dat een jaar later de Heer tezamen met Zijn expansies als voorheen aan het spelen was. (Vedabase)

 

Tekst 41

[Hij zei tot zichzelf:] 'Omdat de vele jongens van Gokula samen met hun kalveren, diep in slaap verzonken zich op het bed bevinden van mijn begoochelende macht, kan het niet zo zijn dat ze vandaag weer zouden zijn opgestaan.

[Hij zei tot zichzelf:] 'Omdat al de jongens van Gokula tezamen met hun kalveren diep in slaap verzonken zijn op het bed van mijn begoochelende macht kan het niet zo zijn dat zij vandaag weer zouden zijn opgestaan. (Vedabase)

 

Tekst 42

Daarom vraag ik me af waar deze jongens hier vandaan zijn gekomen. Ze verschillen van degenen die verbijsterd werden door mijn begoochelend vermogen. Niettemin is eenzelfde aantal van hen daar een heel jaar met Vishnu samen aan het spelen!'

Daarom vraag ik me af waar dezen hier vandaan kwamen; ze verschillen van degenen die begoocheld zijn door mijn macht van illusie, niettemin tref ik een zelfde aantal van hen aan een heel jaar samen spelend met Vishnu!' (Vedabase)

 

Tekst 43

Zich aldus er een tijd lang op bezinnend wat het verschil tussen hen was, kon hij, de uit zichzelf geborene, met geen mogelijkheid uitmaken wie van hen nu de echten waren en wie niet.

Op deze manier een lange tijd zich bezinnend op het verschil tussen hen kon hij, de uit zichzelf geborene, met geen mogelijkheid uitmaken wie nu echt was en wie niet. (Vedabase)

 

Tekst 44

En zo was zelfs hij, de ongeziene, in feite door zijn eigen mystieke macht begoocheld geraakt, hij die Vishnu in nevelen wilde hullen, Vishnu die, Zelf verheven boven alle misvatting, het ganse universum in raadselen hult.

En zo was zelfs hij, die ongeziene, in feite door zijn eigen mystieke macht begoocheld - hij inderdaad die Vishnu in nevelen wilde hullen, Vishnu die Zelf boven alle misvatting verheven, het ganse universum in raadselen hult. (Vedabase)

 

Tekst 45

Zo onbetekenend als de ondoorzichtigheid van mist is gedurende de nacht en het licht van een gloeiworm is gedurende de dag, zal een persoon van een geringer mystiek vermogen niets dan zijn zelfvernietiging realiseren, als hij dat vermogen probeert in te zetten tegen een grote persoonlijkheid.

Zo zinloos als een moeilijk te onderscheiden mist gedurende de nacht en het licht van een gloeiworm gedurende de dag zal een persoon van een minder mystiek vermogen niets anders dan zijn zelfvernietiging realiseren als hij zijn vermogen probeert in te zetten tegen een grote persoonlijkheid. (Vedabase)

 

Tekst 46

En terwijl de zelfgeborene naar hen keek, zag hij dat al de hoeders van de kalveren zich vertoonden met een huidskleur als van een regenwolk en met kleding van gele zijde.

En terwijl hij, de zelfgeborene, hen gadesloeg werden kalf en koeherder datzelfde moment door hem gezien als hebbende een huid met de kleur van een regenwolk en een aankleding van gele zijde. (Vedabase)

 

Tekst 47-48

Ze hadden vier armen en hielden een schelphoorn, werpschijf, knots en lotus in Hun handen. Ze droegen helmen, oorhangers, halssnoeren en slingers van woudbloemen. Ze waren gemerkt met de s'rīvatsa, droegen het [Kaustubha]juweel om Hun schelpgestreepte nekken en hadden armbanden om Hun polsen.  Ze hadden sieraden aan Hun voeten en banden om Hun enkels. Met Hun gordels om Hun middel en de ringen om Hun vingers zagen Ze er allerprachtigst uit.

Met vier armen, met de schelphoorn, de werpschijf, de knots en de lotus, met helmen, oorhangers, halssnoeren en slingers van woudbloemen; met de s'rīvatsa, het juweel bij Hun schelp-gestreepte nekken en met armbanden om Hun polsen; met versieringen aan Hun voeten en banden om Hun enkels, schenen Ze allerprachtigst toe met Hun gordels en ringen om Hun vingers. (Vedabase)

 

Tekst 49

Van kop tot teen waren al Hun leden bedekt door strengen verse, zachte tulsī [basilicum] die waren geofferd door hen [de toegewijden] die van grote verdienste zijn [zie ook 10.12: 7-11].

Van kop tot teen waren al Hun leden bedekt door strengen verse, zachte tulsī geofferd door hen die van grote verdienste zijn [zie ook 10.12: 7-11]. (Vedabase)

 

Tekst 50

Met Hun glimlachen stralend als de maneschijn en de heldere blikken van Hun rossige ogen, waren Ze, net als de [basiskwaliteiten van de witte] goedheid en [de rode] hartstocht, de scheppers en beschermers van de verlangens van Hun toegewijden [vergelijk 10.3: 20].

Met Hun glimlachen stralend als de maneschijn en de heldere blikken van Hun rossige ogen waren Ze, gelijk de geaardheden van [de witte] goedheid en [rode] hartstocht, de scheppers en beschermers van de verlangens van Hun toegewijden [vergelijk 10.3: 20]. (Vedabase)

 

Tekst 51

Het Prijzenswaardige Oerwezen [Vishnu] werd door al de bewegende en niet-bewegende levensvormen, van het eerste levende wezen [Brahmā] tot aan het kleinste polletje gras, op verschillende manieren aanbeden, [zoals bijvoorbeeld] met dans en gezang.

Het Loffelijk Oerwezen [Vishnu alzo] werd door het eerste levende wezen [Brahmā] tot aan het kleinste polletje gras, met gedaanten bewegend en niet bewegend, uiteenlopend aanbeden met dans en gezang. (Vedabase)

 

Tekst 52

De perfecties met de animā siddhi voorop [zijn als het kleinste], de mystieke vermogens geleid door Ajā [***] en de vierentwintig elementen van de schepping aangevoerd door het geheel van Hen [de mahat-tattva], stonden om Hen heen [in een persoonlijke gedaante].

Ieder van Hen werd omringd door al de heerlijkheid der volmaaktheden [siddhi's, zijn als de kleinste etc.], de mystieke vermogens met Ajā [***] voorop en de vierentwintig elementen van de schepping met het geheel van hen [de mahat-tattva] als eerste.(Vedabase)

 

Tekst 53

Ze werden aanbeden door de tijdsfactor [kāla], de individuele aard [svabhāva], de reformatie van de zuivering [samskāra], het verlangen [kāma], het vruchtdragend handelen [karma], de geaardheden [guna] en andere grootheden van wie de  glorie van de verschijningsvorm die ieder van Hen aannam, werd verslagen door Zijn heerlijkheid [zie ook B.G. 13: 22].

Ze werden aanbeden door de tijdsfactor [kāla], de individuele aard [svabhāva], de reformatie [samskāra], het verlangen [kāma], het vruchtdragend handelen [karma], de geaardheden [guna] en anderen van wie, met het door een ieder van Hen aannemen van een gedaante, de grootheid werd verslagen door Zijn heerlijkheid [zie ook B.G. 13: 22]. (Vedabase)

 

Tekst 54

Ze waren belichamingen van de volkomen ene essentie die vol is van kennis, gelukzaligheid, waarheid en eeuwigheid. In Hun heerlijkheid waren Ze van een grootsheid die zelfs buiten het bereik ligt van de zieners van de filosofie [zie ook 1.2: 12 en *4].

Zij als niets anders dan eeuwigheid, geestelijke kennis, het onbegrensde en het gelukzalige, daar aanwezig in gedaanten van de Ene Vervoering, waren in Hun heerlijkheid van een grootsheid die zelfs buiten het bereik lag van de zieners die zich bezighouden met de filosofie [zie ook 1.2: 12 en *4]. (Vedabase)


Tekst 55

De zelfgeboren Brahmā zag Ze allen aldus in één oogopslag als expansies van de Allerhoogste Absolute Waarheid [para-brahman] door wiens gloed deze hele schepping, bewegend en niet-bewegend, wordt gemanifesteerd.

Aldus zag de zelfgeboren Brahmā, tegelijk op het zelfde moment, het geheel van Hen als expansies van de Allerhoogste Absolute Waarheid [para-brahman] door wiens gloed dit alles, bewegend of niet-bewegend, wordt gemanifesteerd. (Vedabase)

 

Tekst 56

Door Hun uitstraling gevangen in gelukzaligheid en geschokt in al zijn elf zinnen, viel de zelfgeborene vervolgens stil, zoals de pop van een kind [in het niet valt] in de aanwezigheid van een lokaal aanbeden beeltenis.

Toen door Hun uitstraling gevangen in gelukzaligheid en geschokt in al zijn elf zinnen, viel de zelfgeborene stil als de pop van een kind in de aanwezigheid van de plaatselijke beeltenis van God.  (Vedabase)

 

Tekst 57

Hij die Nimmer wordt Geboren [Krishna] begreep dat de heer van Irā [Brahmā's wederhelft Sarasvatī] aldus in raadselen verkeerde. Omdat bij Hem die men kent in de Veda's [als het Opperste Brahman] al het overige in het niet viel, omdat die zelfgemanifesteerde [meervoudige] gelukzaligheid boven de materiėle energie Brahmā's heerlijkheid overtrof en hij er geen hoogte van kon krijgen waar hij mee te maken had, rukte de Heer in één keer de sluier van Zijn yogamāyā weg [zie ook 7.7: 23].

Begrijpend dat de heer van Irā [Brahmā's metgezel Sarasvatī] aldus in raadselen verkeerde door de weerlegging van al het irrelevante, door dat [Opperste Brahman] gekend in de Veda's, door dat zelfgemanifesteerde gelukzalige boven de materiėle energie dat zijn heerlijkheid overtrof en dat hij er geen hoogte van kon krijgen wat dit alles was, rukte Hij die Nimmer wordt Geboren [Krishna] in één keer de sluier van yogamāyā weg [zie ook 7.7: 23].(Vedabase)

 

Tekst 58

Toen, met zijn uitwendige bewustzijn weer tot leven gewekt, stond hij als een dode met moeite op en opende hij zijn ogen om dit [universum] met inbegrip van zichzelf te aanschouwen.

Toen, met zijn uitwendige bewustzijn weer tot leven gewekt, stond hij als een dodeman met moeite op en opende hij zijn ogen om dit universum te aanschouwen met zichzelf erbij. (Vedabase)

 

Tekst 59

Op dat moment in alle richtingen kijkend zag hij recht voor zich Vrindāvana liggen met haar vele bomen, een plaats die haar bewoners onderhoudt en aangenaam is in alle seizoenen.

Op dat moment inderdaad in alle richtingen kijkend zag hij, zich recht voor hem bevindend, Vrindāvana dat rijk zo met haar bomen en aangenaam in alle seizoenen haar bewoners onderhoudt. (Vedabase)

 

Tekst 60

Mens en dier, die elkaar van nature vijandig gezind zijn, leven samen in vriendschap in die verblijfplaats van de Onoverwinnelijke waar alle woede, dorst en dat alles op de vlucht is geslagen.

Aldaar, in die verblijfplaats van de Onoverwinnelijke, leven mens en dier, van nature elkaar vijandig gezind, tezamen als vrienden en is alle woede, dorst en dat alles op de vlucht geslagen. (Vedabase)

 

Tekst 61

Daar zag hij die zich ophoudt in het voorbije [Brahmā], Hem, de Absolute Waarheid zonder Zijns gelijke, de Allerhoogste Onbegrensde van een Onpeilbare Kennis, die de rol op zich had genomen van een kind in een koeherdersgezin. Hij zag Hem zoals Hij voor die tijd was: helemaal alleen en op zoek naar Zijn kalfjes en jongens met een beetje eten in Zijn hand [*5].

Daar zag hij die zich ophoudt in het voorbije [Brahmā], Hem, de Absolute Waarheid zonder Zijns gelijke, het Allerhoogste Onbegrensde van een onpeilbare kennis, in Zijn aannemen van de rol van een kind in een koeherdersgezin, zoals Hij voordien was, helemaal alleen overal op zoek naar Zijn kalfjes en jongens met een beetje eten in Zijn hand [*5].(Vedabase)

 

Tekst 62

Toen hij dat zag kwam hij snel van zijn draagdier [de zwaan] naar beneden en wierp hij zich als een gouden staf plat op de grond. Daarbij beroerde hij met de tippen van zijn vier kronen Zijn twee voeten en volbracht hij al buigend een baadceremonie met het zuivere water van zijn vreugdetranen.

Toen hij dat zag kwam hij snel van zijn draagdier [de zwaan] naar beneden en viel hij als een gouden staf plat op de grond met de tippen van zijn vier kronen Zijn twee voeten beroerend en volbracht hij al buigend een baadceremonie met het zuivere water van zijn vreugdetranen. (Vedabase)

 

Tekst 63

Telkens weer denkend aan wat hij voorheen had gezien, zeeg hij gedurende een lange tijd steeds neer en stond hij weer op aan de voeten van Krishna, de grootheid daar aanwezig.

Keer op keer denkend over wat hij voorheen had gezien, zeeg hij gedurende een lange tijd neer en stond hij weer op aan de voeten van Krishna, de grootheid daar aanwezig. (Vedabase)

 

Tekst 64

Langzaamaan toen weer overeind komend wreef hij zijn ogen uit opkijkend naar Mukunda en prees hij met zijn hoofd voorover gebogen, een trillend lijf en een haperende stem Hem nederig met gevouwen handen en een verzonken geest.'

Geleidelijk aan toen weer overeind komend wreef hij zijn ogen uit opkijkend naar Mukunda en met zijn hoofd voorover gebogen, een trillend lijf en een haperende stem prees hij Hem nederig met gevouwen handen en een bezonken geest.' (Vedabase)

 

*: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Een ieder die materieel geboren is is onderhevig aan verbijstering. Dit spel en vermaak wordt derhalve brahma-vimohana-līlā genoemd, het spel van het verbijsteren van Brahmā. Mohitam nābhijānāti mām ebhyah param avyayam (B.G. 7.13). Personen van een materiėle geboorte kunnen Krishna niet helemaal begrijpen. Zelfs de halfgoden kunnen Hem niet begrijpen (muhyanti yat sūrayah). Tene brahmā hridā ya ādi-kavaye (S.B. 1.1.1). Iedereen, van Brahmā tot aan het kleinste insect, moet lering trekken uit Krishna.'  

**: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'We moeten er goed op letten in te zien dat hoewel de allerhoogste bron één is, de emanaties van deze afzonderlijk zouden moeten worden beschouwd als inferieur en superieur [d.w.z. onbewust en bewust - red.]. Het verschil tussen de Māyāvāda en Vaishnava filosofieėn is dat de Vaishnava filosofie dit feit onderkent. S'rī Caitanya Mahāprabhu's filosofie, derhalve, wordt acintya-bhedābheda genoemd - gelijktijdigheid van eenheid en verschil.' [Zie ook de tweevoudige positie ingenomen door Krishna in de Bhagavad Gītā 7: 3-6].

***: Ajah betekent ongeboren, maar Ajā, de geit, is een bijnaam voor Zijn begoochelende macht met Māyā-devī of Durgā. Volgens Prabhupāda [de paramparā] betekent het woord ajā namelijk māyā, of mystieke macht: alles geheimzinnig bestaat in zijn geheel in Vishnu. Ajā Taulvali is, volgens het Cologne lexicon, de naam van een Muni die leefde van de melk van een geit [een ajā]. De term aja [de bok] heeft betrekking op de leider van de kudde, de bestuurder, de beweger, hij die aanzet geeft, en wordt gebruikt om Indra, Rudra, een van de Maruts, Agni, de zon, Brahmā, Vishnu en S'iva aan te duiden.

*4: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Hoewel Krishna niet kan worden gezien middels de Upanishads, heet het elders dat Krishna in feite op deze manier kan worden gekend. Aupanishadam purusham: "Hij staat bekend middels de Upanishads." Dit betekent dat als men gelouterd is door Vedische kennis, iemand dan de toegang wordt verleend tot het devotionele begrijpen (mad-bhaktim labhate parām [B.G. 18.54]).'

*5: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Een soortgelijk incident deed zich voor toen Brahmā Krishna ging opzoeken in Dvārakā. Toen Krishna's wachter Heer Krishna informeerde dat Heer Brahmā was gearriveerd, reageerde Krishna met, "Welke Brahmā? vraag hem welke Brahmā." De wachter bracht deze vraag over, en Brahmā stond versteld. "Is er dan een andere Brahmā behalve ik?" dacht hij. Toen de wachter Heer Krishna op de hoogte stelde met, "Het is de Brahmā met de vier hoofden," zei Heer Krishna, "O, die met de vier hoofden. Roep de anderen, laat ze hem zien".'

 

 

 

 

 

Creative
                    Commons License
De tekst en de audio worden aangeboden onder de
Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.

Het eerste schilderij is getiteld: 'Krishna Shares Food with Balarama and the Cowherds during the Rainy Season'.
Page from a series of the Bhagavata Purana (Story of the Lord Vishnu).
Bron:
Philadelphia Museum of Art.
Het tweede schilderij stelt Heer Brahmā voor die de gopas in een grot verbergt.
c. 1760-1765. India, Pahari Hills, Basholi School, 18e eeuw. Inkt en kleur op papier
Bron.
Het derde schilderij van Brahmā die de jongens terugbrengt en voor Krishna buigt is een Pahari schilderij. Bron:
Gallery of Pahari Paintings.
Productie: de
Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd.

 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties