(30) Vindya en Anuvindya, twee
koningen uit Avantî [Ujjain] die Duryodhana
ondersteunden, verboden het hun zuster
[Mitravindâ] die zich aangetrokken voelde tot
Krishna, [om voor Hem te kiezen] tijdens haar svayamvara
[plechtigheid voor het selecteren van een
echtgenoot]. (31) Mitravindâ,
de dochter van Râjâdhidevî, de zuster van Zijn
vader [9.24:
28-31], o Koning, werd door Krishna met geweld voor ogen van
de koningen ontvoerd [vergelijk 10.53].

Hoofdstuk
59: Mura
en Bhauma Gedood en
de Gebeden van Bhûmî

(6) Toen hij het geluid
hoorde van de Heer Zijn Pâñcajanya, dat klonk
als de donder aan het einde der tijden, verhief
zich de vijfkoppige demon Mura die lag te slapen
in het water [van de gracht]. (7) Met zijn drietand
opgeheven en met een gloed zo verschrikkelijk
als het vuur van de zon moeilijk te
aanschouwen,
ging hij, als wilde hij met zijn vijf monden de
drie werelden verzwelgen, over tot de aanval
zoals de zoon van Târkshya [Garuda] een slang
aanvalt.

(38-39) Daarop begaf Hij zich
naar de verblijfplaats van de koning van de
goden en overhandigde Hij Aditi haar oorhangers.
Vervolgens werd Hij tezamen met Zijn geliefde
[Satyabhâmâ] aanbeden door Indra, de leider van
de dertig [belangrijkste] halfgoden, en door de
echtgenote van de grote koning. Er door Zijn
eigen vrouw toe aangezet trok hij de pârijâta
[een hemelboom] uit de grond en plaatste hem op
Garuda. Hij versloeg de halfgoden met inbegrip
van Indra [die dat wilden verhinderen] en bracht
hem naar Zijn stad. (40) Helemaal vanuit de
hemel gevolgd door de bijen die de zoete geur
en het sap begeerden, sierde de boom de
tuin van Satyabhâmâ's verblijf nadat hij daar
geplant was.

Hoofdstuk
60: Heer
Krishna Plaagt Koningin Rukminî

(20) Onverschillig over een
thuis en een lichaam geven Wij niet echt om
echtgenotes, kinderen en rijkdommen; afzijdig
van welk ondernemen ook zijn Wij volkomen in
Onszelf tevreden als een licht dat verder niets
doet.'

Hoofdstuk
61: Heer
Balarâma Maakt een Einde aan Rukmî
op Aniruddha's Huwelijk
(25) Ondanks dat hij in
vijandschap gebonden was aan de Heer, gaf Rukmî zijn kleindochter genaamd Rocanâ weg
aan Aniruddha, hij die de zoon van zijn dochter was. Zich ervan bewust dat
het huwelijk indruiste tegen het dharma [niet te
heulen met de vijand], gaf hij, in zijn vrijheid
beperkt door de banden van genegenheid, er de
voorkeur aan zijn zuster te behagen met dat
huwelijk.

Hoofdstuk
62: Ûshâ
Verliefd
en
Aniruddha Ingerekend
(10) Zijn maagdelijke
dochter genaamd Ûshâ had in een droom een
romantische ontmoeting met de zoon van
Pradyumna,
een minnaar die ze aldus had gevonden zonder
hem ooit eerder te hebben gezien of van te
hebben gehoord [zie *].

(17) Toen ze dit had
gezegd tekende ze natuurgetrouw voor haar de
halfgod en de zanger van de hemel, de
vervolmaakte, de achtenswaardige ziel en de
laag-bij-de-grondse slang, de demon, de magiër,
het bovennatuurlijke wezen en de mens. (18-19) Van de
mensen tekende ze Vrishni's als S'ûrasena,
Vasudeva, Balarâma en Krishna, maar toen ze
Pradyumna zag raakte Ûshâ bedeesd en met het
tekenen van Aniruddha boog ze haar hoofd in
verlegenheid, o grote heer, en zei ze
glimlachend: 'Dat is Hem, Hij hier!'

Hoofdstuk
63: De
Koorts in de Strijd en Bâna Verslagen

(7) Wat zich toen voordeed, o
Koning, was een ontstellend heftige strijd
die je de haren te berge deed rijzen.
Krishna kwam daarin in het geweer tegen
S'ankara en Pradyumna tegen Kârtikeya.
(8) Balarâma vocht tegen Kumbhânda en Kûpakarna, Sâmba
vocht tegen Bâna's zoon en Sâtyaki vocht
tegen Bâna zelf.

(32) Terwijl hij keer
op keer zijn wapens lanceerde, sneed de
Allerhoogste Heer met de messcherpe rand
van Zijn schijf zijn armen eraf alsof het de
takken van een boom waren.
Kijk voor de © copyright
rechten van de individuele
schilderijen
onderaan het hoofdstuk waar
het geplaatst
is.