Hoofdstuk 11: Jada Bharata Onderricht Koning
Rahûgana

(13-14) De kenner van het
veld is [oorspronkelijk] de alles
doordringende, alomtegenwoordige, authentieke persoon, de
Oudste die men ziet en over wie men verneemt als bestaande
bij de gratie van Zijn eigen licht. Hij is de nimmer geboren,
bovenzinnelijke Nârâyana,
de
Allerhoogste Heer Vâsudeva. Hij
is degene die, net als de lucht aanwezig in het lichaam, op basis van
Zijn eigen
vermogen aanwezig is in de ziel als de heerser over de bewegende en
niet-bewegende levende wezens. Hij is de
Superziel van expansie die binnenging [in de schepping en die
ook initieerde] en aldus heerst als de Fortuinlijke
in het voorbije. Hij is de toevlucht en kenner van iedereen in elk
bereik of veld. Hij is de vitale kracht die
verscheen in deze materiële
wereld
[zie ook B.G. 9: 10 & 15: 15].

Hoofdstuk 12: Het Gesprek tussen Mahârâja
Rahûgana en Jada Bharata

(11) Het spirituele, volkomen zuivere weten dat
het
uiteindelijke doel vormt, is de Eenheid zonder een binnen- of een
buitenkant, de Absolute Waarheid van de Geest [Brahman],
de innerlijke vrede [van de mediteerder] die in een hogere
[persoonlijke] zin wordt gekend als Bhagavân, de Allerhoogste
Heer [van alle fortuin] die door de geleerden Vâsudeva wordt
genoemd [Onze
Lieve Heer, de genadige God [Vishnu], of Heer Krishna als
de zoon
van Vasudeva].

Hoofdstuk 13: Vervolg
van
het Gesprek tussen Mahârâja Rahûgana en Jada
Bharata

(8) Soms
worden, rondzwervend, zijn
voeten door doornen
en steentjes gepijnigd als hij
de heuvels
[van sociale conventies] wil beklimmen
en wordt hij neerslachtig bij iedere stap die hij doet, en soms ziet
hij, met een hongerige maag [met zijn ambities], het als gezinshoofd
niet meer zitten en
wordt hij kwaad op zijn eigen gezinsleden.

Hoofdstuk 14: De
Materiële
Wereld
als het Grote Woud van Genot

(1) De wijze
[S'ukadeva]
zei: 'Zij die het lichaam voor het ware zelf houden,
gaan, verschillend bezig met de geaardheid goedheid en zo, uit van het
verkeerde standpunt. Zich baserend op de zes toegangspoorten van hun
zinnen en hun denken, krijgen ze, afwisselend
gunstig,
ongunstig
of
half
om
half
tewerk
gaand,
te
maken
met
een
nimmer eindigend proces van
zielsverhuizing door verschillende
reeksen
lichamelijke
omhulsels
heen,
die ze telkens weer opnieuw moeten opgeven en weer oppakken. In relatie tot Vishnu, de Transcendentale
Persoonlijkheid die de Heer is,
is de gebonden ziel, die
handelend onder invloed van de begoocheling van de materie
mâyâ zich beweegt op
dat
zware
pad
door
het
moeilijk
door
te
komen
woud
van
het
materiële
bestaan, bezig
als een koopman die geld wil verdienen met dingen die mensen graag
willen. Hij die zijn lichaam inzet ter wille van het profijt,
ervaart de materiële wereld waarin hij terechtkwam als een
begraafplaats [een doodlopende weg voor zijn zelfverwerkelijking]
alwaar hij veel weerstand
ondervindt zolang hij er niet in
slaagt te vorderen naar het volgen van het voorbeeld van de hommels, de
toegewijden aan de lotusvoeten van de Heer en Zijn vertegenwoordigers,
die een einde
maken aan de moeilijkheid om
Zijn juweel [Zijn glorie] te bereiken.

(29) Zo kan het gebeuren dat, als gevolg van de cakra van de Beheerser, de schijf
van de Tijd van de Allerhoogste Heer Vishnu, waarvan de invloed zich
uitstrekt van de eerste uitbreiding van atomen tot de duur van het
volledige leven van Brahmâ, men moet lijden onder de symptomen
van zijn roteren. Met die draaiing vergaan in de loop van de tijd, in
een oogwenk [van de eeuwigheid], snel voor iemands ogen, alle levens
van de levende wezens - van Brahmâ tot de eenvoudigste grasspriet. Rechtstreeks
voor Hem, de Heer, wiens persoonlijke wapen de schijf van de Tijd is,
koestert men daarom vrees. Zich bijgevolg niet bekommerend om de
Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon van het Offer, neemt men
voor aanbiddelijk aan wat ongegrond is, met zelfverzonnen goden die,
werkend als buizerds, gieren, reigers en kraaien, door de geschriften
van de beschaving worden ontkend.

Hoofdstuk 15: De Glorie van het Nageslacht van Koning Priyavrata
(7) In
zijn plichtsbetrachting, beschermde hij
zijn onderdanen door ze
te onderhouden [poshana], hij maakte hen in alle opzichten
gelukkig [prînana], behandelde ze als waren ze zijn
kinderen [upalâlana] en wees ze als hun koning soms terecht [anus'âsana].
Hij
voerde
in ieder opzicht al de voorgeschreven religieuze plechtigheden
uit voor de Allerhoogste Heer, de grote persoonlijkheid
en bron van alle levende wezens die het Allerhoogste Brahman is [in eigen persoon]. Door
zijn
overgave, zijn vele spirituele kwaliteiten en door het dienen van de
lotusvoeten van de zelfgerealiseerde zielen, slaagde hij erin de
Opperheer
toegewijd te dienen omdat hij, die in het zuiverste bewustzijn
voortdurend in de ziel verzonken was, in zichzelf de
beëindiging tot stand had gebracht van alle identificatie met zijn
materiële zelf. Ondanks zijn bewustijn van zijn verheven
spirituele positie, heerste hij, zich verre houdend van
valse trots [machtsvertoon], strikt volgens de Vedische beginselen over
de hele wereld.