Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

 Derde herziene versie 2010



CANTO 5

De Aanzet tot de Schepping

 

Inleiding   

Hoofdstuk 1 De Activiteiten van Mahārāja Priyavrata  

Hoofdstuk 2 De Activiteiten van Mahārāja Āgnīdhra

Hoofdstuk 3 Rishabhadeva's Verschijnen in de Schoot van Merudevī, de Echtgenote van Koning Nābhi

Hoofdstuk 4 De Eigenschappen van Rishabhadeva

Hoofdstuk 5 Heer Rishabhadeva's Onderricht aan Zijn zoons

Hoofdstuk 6 Heer Rishabhadeva's Activiteiten

Hoofdstuk 7 De Activiteiten van Koning Bharata

Hoofdstuk 8 De Wedergeboorte van Bharata Mahārāja

Hoofdstuk 9 Het Verheven Karakter van Jada Bharata

Hoofdstuk 10 Jada Bharata ontmoet Mahārāja Rahūgana

Hoofdstuk 11 Jada Bharata Onderricht Koning Rahūgana

Hoofdstuk 12 Het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

Hoofdstuk 13 Vervolg van het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

Hoofdstuk 14 De Materiėle Wereld als het Grote Woud van Genot

Hoofdstuk 15 De Glorie van het Nageslacht van Koning Priyavrata

Hoofdstuk 16 Hoe de Heer als een Feitelijk Iets kan worden Verstaan

Hoofdstuk 17 Hoe de Ganges naar Beneden Komt

Hoofdstuk 18 Gebeden tot de verschillende Avatāra's

Hoofdstuk 19 De Gebeden van Hanumān en Nārada en de Glorie van Bhārata-varsha

Hoofdstuk 20 De Structuur van de Verschillende Dvīpa's en de Gebeden van hun Verschillende Bewoners

Hoofdstuk 21 De Werkelijkheid van de Zonnegod Sūrya

Hoofdstuk 22 De Beweging van de Planeten en hun Veronderstelde Effecten

Hoofdstuk 23 Beschrijving van de Sterren van S'is'umāra, ons Spiraalvormig Sterrenstelsel

Hoofdstuk 24 De Lagere Werelden

Hoofdstuk 25 De Heerlijkheid van Heer Ananta

Hoofdstuk 26 De Helse Werelden of de Karmische Terugslag

 

 

 Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.


 

 Hoofdstuk 1: De Activiteiten van Mahārāja Priyavrata

(1) De Koning [Parīkchit] zei: 'Waarom, o wijze, was Priyavrata, de grote toegewijde tevreden met de ziel, er zo gelukkig mee thuis te verblijven, de plaats die de grondoorzaak is van de gebondenheid aan karma en de minachting [voor de wereldverzakende orde]? (2) Voor dat soort personen die vrij zijn van gehechtheden, is het toch niets om te zwelgen in familieaangelegenheden, o wijste van de tweemaal geborenen? (3) Het lijdt geen twijfel dat het bewustzijn van grote zielen zijn voldoening vindt in de schaduw van de voeten van de Heer geprezen in de verzen en niet zo zeer in de geest van gehechtheid aan huis en haard. (4) Dit is waar ik hevig aan twijfel, o brahmaan: hoe kan er [zoals met Priyavrata] op basis van de krachten van iemands huwelijkspartner, huis, kinderen enzovoorts, volmaaktheid en een feilloze vastbeslotenheid jegens Krishna tot stand komen?'

(5)
S'rī S'uka zei: 'Het is volkomen juist wat u zei over de harten van de personen van bevrijding en de toegewijden die zijn verzonken in  de nectargelijke honing van de verhalen aan de lotusvoeten van hun geliefde Heer geprezen in de geschriften. Ondanks de tegenslagen die ze soms ondervinden geven ze vrijwel nooit hun zo hoog verheven positie op. (6) Het staat alom bekend, o Koning, dat prins Priyavrata inderdaad een allerverhevenste toegewijde was die in zijn dienst aan Nārada's voeten zeer snel doordrongen raakte van de volledige waarheid omtrent de spirituele bedoeling die hij in toegewijd enthousiasme onophoudelijk besprak. Hoewel zijn vader hem verzocht over de aarde te heersen omdat hij zo veel van de allerbeste kwaliteiten in zich had, kon hij er niet blij mee zijn. Hij wilde zich niet laten afleiden in zijn grote voorliefde voor het, met al zijn zinnen in al zijn handelen, in yoga verzonken zijn in de Allerhoogste Heer van de Ziel van het Universum, maar om geen enkele reden kon hij van het aanvaarden van die post afzien omdat, als hij op enige andere wijze zou afzien van het onware, dat zeker tot [cultureel] verval zou leiden. (7) En zo gebeurde het dat de eerste onder de halfgoden, Heer Brahmā, omringd door al zijn persoonlijke metgezellen en de Veda's, nederdaalde uit zijn hemelverblijf. Het is hij die altijd denkt aan het welzijn van het geheel van deze universele schepping bestaande uit de drie geaardheden. Hij is bekend met de uiteindelijke bedoeling ervan, de Allerhoogste Ziel, waaruit hij zelf voortkwam. (8) Als de maan tussen de sterren aan de hemel werd hij op zijn weg links en rechts aanbeden door de leiders van de halfgoden vanaf hun hemelse voertuigen. En zo deden dat ook, de één na de ander, groepjes vervolmaakten, hemelbewoners, verfijnden, zangers en wijzen [respectievelijk de Siddha's, de Gandharva's, de Cārana's, de Sādhya's en de Muni's] toen hij aldus, als het stralend middelpunt, in de buurt van het Gandhamādana-gebergte aankwam [waar Priyavrata aan het mediteren was]. (9) Toen de devarishi [Nārada] de zwaan herkende die de almachtige vader Heer Hiranyagarbha [Brahmā] droeg, stond hij samen met Priyavrata en zijn vader [Svāyambhuva Manu] daar aanwezig, onmiddellijk met gevouwen handen op om hem de eer te bewijzen met alles wat erbij hoort. (10) O zoon van Bhārata, de Heer, de oorspronkelijke persoon van het universum die aldus uit dankbaarheid voor de glorie van zijn nederdaling, zoals dat gebruikelijk was, werd geconfronteerd met de middelen van aanbidding en de lof voor zijn kwaliteiten in verheven taal, wendde zich toen tot Priyavrata, terwijl hij hem met een mededogende glimlach aankeek.

(11)
De grote Heer zei: 'Mijn zoon, luister naar de waarheid die ik u zeg. Wees niet jaloers op de Godheid die ons begrip te boven gaat. Wij, Heer S'iva, uw vader en deze grote Rishi [Nārada] voeren allen Zijn opdracht uit en kunnen niet afwijken. (12) Geen enkel levend wezen kan met het aanvaard hebben van een materieel lichaam ontkomen aan wat door Hem werd besloten; niet door verzaking noch door scholing, niet door yoga noch op basis van de eigen kracht of intelligentie, kan men ooit Zijn wil trotseren met de weelde die men verwierf, met de deugd van zijn plichtsbetrachting, met behulp van anderen of door welke persoonlijke inspanning ook. (13) Mijn beste, op het gezag van de Ongeziene aanvaarden alle levende wezens het om verbonden te zijn met een materieel lichaam zodat ze kunnen handelen overeenkomstig hun karma en aldus zijn ze altijd gebonden aan geboorte en dood, illusie en verdriet, angst, geluk en leed. (14) Mijn zoon, in onze onvermijdelijke gebondenheid aan guna en karma zijn wij, net als de vierbenige [stier] die met een touw door zijn neus gebonden is aan de tweebenige [voerman], gelijnd aan het lange touw van de Vedische instructie en gebonden aan allen die [binnen het varnās'rama-systeem] er toe bijdragen de Heer te behagen. (15) Als blinden geleid door iemand die kan zien moeten wij, mijn beste, [onderworpen aan Zijn Vedische touw] dan onvermijdelijk het leed en geluk onder ogen zien dat hoort bij de kwaliteiten en het werk, afhankelijk van de situatie van het lichaam dat de Heer ons schonk. (16) Zelfs een bevrijde persoon moet zijn leven lang zijn lichaam in stand houden dat hij verwierf als gevolg van zijn verleden, ervan genietend zonder wanbegrip. Maar wat betreft een ander materieel lichaam [een nieuwe geboorte] zal hij, het ziend als iemand die uit zijn slaap ontwaakte, zich nooit laten bepalen door de materiėle kwaliteiten ervan. (17) Iemand die daar niet voor waakt [iemand die zijn zinnen niet wil beheersen] heeft, zelfs als hij in de bossen verblijft, te vrezen vanwege de zes bijvrouwen [van de vijf zinnen en de geest]. Maar wat voor schade zou [anderzijds] een huishoudelijk leven iemand berokkenen die een in zichzelf tevreden en geleerd man is die zijn zinnen de baas is? (18) Eenmaal aan een huishoudelijk bestaan begonnen, moet een ieder die die zes tegenstanders wil overwinnen, ze eerst vanuit die stevige vesting de baas proberen te worden. Want pas als de ongereguleerde verlangens van die hevige vijanden hun kracht hebben verloren, kan men, aldus door de wol geverfd, zich vrij door het leven bewegen. (19) Als u deze zes tegenstanders hebt overwonnen en bevrijd bent van gehechtheden op gezag van deze bijzondere instructies van de Oorsponkelijke Persoon, kan u, beschermd in dit fort door de veilige haven van de lotusvoeten van Hem met de lotusgelijke navel, van al de genoegens van het leven genieten en aldus uw weg vinden.'

(20)
S'rī S'uka zei: 'De grote toegewijde van [Brahmā,] de machtige Heer die de geestelijk leraar is van de drie werelden, aldus volledig op de hoogte gesteld, boog als een nederige ziel met het aanvaarden van zijn opdracht zijn hoofd en zei: 'Ja dat zal ik' en bracht het met alle respect ten uitvoer. (21) Terwijl Priyavrata en Nārada in vrede er notie van namen, werd de grote Heer eveneens door Manu naar behoren gerespecteerd. Daarop vertrok hij om terug te keren naar zijn hemelverblijf, die hoog boven alles verheven plaats die alle beschrijving en verstand te boven gaat. (22) Manu die, ook door Heer Brahmā ondersteund, zijn plan ten uitvoer bracht en met de goedkeuring van Nārada zijn zoon de verantwoordelijkheid gaf voor de handhaving en bescherming van al de werelden in het universum, raakte [daarmee] persoonlijk verlost van zijn verlangens in de zo hoogst gevaarlijke, giftige oceaan van de materiėle wereld. (23) [Priyavrata, de zoon van Manu die als] de keizer van het universum die, naar de opdracht van de Heer, aldus volledig in beslag werd genomen door materiėle aangelegenheden, raakte door steeds te mediteren op de twee lotusvoeten van de Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon wiens bovenzinnelijke invloed alle gebondenheid tenietdoet, geheel gezuiverd met al het vuil uit zijn hart gewassen en bestuurde de materiėle wereld met als enige wens de grote zielen te eren. (24) Hij trouwde daarop met Barhishmatī, de dochter van Vis'vakarmā, één van de stamvaders, en verwekte in haar behalve een dochter, die als de jongste van zijn kinderen de naam Ūrjasvatī droeg, ook tien zoons die qua karakter, kwaliteiten, handelingen, schoonheid en moed hem in zijn grootheid evenaarden. (25) Hij gaf al zijn zoons de namen van Agni, de god van het vuur: Āgnīdhra, Idhmajihva, Yajńabāhu, Mahāvīra, Hiranyaretā, Ghritaprishthha, Savana, Medhātithi, Vītihotra en Kavi. (26) Drie van hen, Kavi, Mahāvīra en Savana waren celibataire zielen die innerlijk gemotiveerd meteen vanaf het begin van hun kindertijd leefden voor de bovenzinnelijke kennis, op basis waarvan ze, zeer goed op de hoogte van de hoogste geestelijke volmaaktheid, zich aansloten bij de wereldverzakende orde [de paramahamsa-ās'rama]. (27) Deze bovenzinnelijke wijzen leefden, in de vrede van de kwaliteiten van die gevierde orde (*), voor de bescherming van de omgang van alle levende wezens die, in angst en vrees om hun materiėle bestaan, de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer Vāsudeva als hun enige toevlucht hebben. In hun voortdurende heugenis namen zij [de broeders], gezuiverd bij de genade van de hoogste vorm van yoga - die van de toewijding - vrij van smetten, de Allerhoogste Heer van alle schepselen waar in hun harten. Ze zagen Hem rechtstreeks als zich bevindend in henzelf en zagen in dat ze gelijk aan Hem waren in kwaliteit, dat ze [in dat opzicht] niet verschilden van de Heer van de Superziel. (28) Bij een andere vrouw verwekte hij  [Priyavrata] nog drie zoons genaamd Uttama, Tāmasa en Raivata, die allen bestuurders werden van het Manutijdperk [dat 71 mahāyuga's duurt]. (29) Nadat zijn zoons getraind waren in de wereldverzakende orde werd hij [Priyavrata] aldus de heerser over het universum alwaar hij, toegerust met machtige armen van gezag, samen met hen de snaar van de boog spande die luid weerklinkend allen versloeg die tegen het dharma opstonden. Zonder onderbreking was er voor de duur van 110 miljoen jaar de heerschappij van de grote ziel die, met de dagelijks groeiende beminnelijkheid, vrouwelijkheid, bedeesdheid, lachen, blikken, wederkerigheid en liefde van zijn vrouw Barhishmatī, [in zijn herhaalde geboorten] een aangenaam leven had. Maar erdoor in de war gebracht en verslagen verloor hij zijn onderscheidingsvermogen. (30) Omdat hij het niet kon waarderen dat, zolang de zonnegod in zijn baan om de berg Meru heendraaide, hij de ene helft van de aarde verlichtte en de andere helft in het donker liet, zei hij die in zijn aanbidding van de Fortuinlijke van een bovennatuurlijke macht was: 'Ik zal de nacht net zo doen schitteren als de dag', en om dat kracht bij te zetten volgde hij toen in een strijdwagen de zon in zijn omloopbaan, hetgeen hij exact zeven keer en evenzo snel deed alsof hij een tweede zon was. (31) Met de wielen van zijn wagen die met hun loopvlak groeven maakten, werden door hem aldus tewerk gaand de zeven oceanen voortgebracht die de aarde [Bhū-mandala] verdeelden in de zeven dvīpa's [de continenten of 'eilanden']. (32) Bekend als Jambū, Plaksha, S'ālmali, Kus'a, Krauńca, S'āka en Pushkara is ieder van hen er buiten omheen voortgebracht en twee keer zo groot als de voorgaande.  (33) De zeven oceanen - die [figuurlijk als een soort van lichaamssappen] bestaan uit zout water, suikerrietsap, sterke drank, geklaarde boter, melk, vloeibare yoghurt en zoet water - zijn even groot als de zeven continenten die ze, als de groeven [van zijn wagen], de één na de ander opeenvolgend geheel omsluiten. Voor ieder van de dvīpa's afzonderlijk stelde de echtgenoot van Barhishmatī, beginnende bij Jambūdvīpa, als de heerser één van zijn trouwe zoons aan genaamd Āgnīdhra, Idhmajihva, Yajńabāhu, Hiranyaretā, Ghritaprishthha, Medhātithi en Vītihotra.
 
(34)
Verder huwelijkte hij de dochter die Ūrjasvatī heette uit aan de grote wijze Us'anā [S'ukrācārya die ook wel Kavi of Kavya werd genoemd]. Uit haar werd een dochter geboren genaamd Devayānī. (35) Voor de toegewijden van de Heer van de Grote Stappen [Urukrama, zie 1.3: 19] die, door hun toevlucht te zoeken bij het stof van Zijn voeten, in staat zijn de zes kwaliteiten te overwinnen [van het materiėle bestaan: honger, dorst, weeklagen, illusie, ouderdom en de dood **], is een dergelijke [realisatie van] persoonlijke macht helemaal niet zo verbazingwekkend, want zelfs een vijfdeklas persoon [een uitgestotene] zal zijn materiėle gehechtheid direct opgeven als hij slechts één keer Zijn naam uitspreekt. (36) Hij [Priyavrata], die aldus ongeėvenaard was in zijn kracht en invloed, zag op een dag in dat hij, ondanks zijn overgave aan de voeten van de devarishi [Nārada], ten val was gekomen vanwege zijn betrokkenheid bij de basiskwaliteiten van de materie waarin hij geen bevrediging vond [vergelijk 1.5: 17]. Hij zei toen in een geest van verzaking tot zichzelf: (37) 'O, wat was ik fout bezig, zo volledig in beslag genomen door het onbenul van een leven gericht op zinsgenot. De duistere put van het materieel plezier maakte me schuldig aan een hoop verdriet en maakte een dansende aap van me, onbetekenend en van geen belang in de handen van mijn vrouw. Ik ben werkelijk verdoemd en verloren!' Aldus kritiseerde hij zichzelf. (38) Met zijn zelfverwerkelijking gerealiseerd bij de genade van de Hoogste Persoonlijkheid van God in de hemel, met het aan zijn trouw volgende zoons overdragen van de aarde, met het verdelen van de nalatenschap, met het opgeven van zijn koningin waarvan hij zo genoten had, met het afzien van het doodse lichaam van de grote weelde en met zijn hart in volkomen onderwerping overgegaan tot de verzaking, was hij er zeker van weer op het goede spoor te zitten van de grote heilige Nārada en de verhalen over de Heer. (39) Op hem zijn de volgende uitspraken van toepassing: 'Wat door Priyavrata werd gedaan kon, met uitzondering van de Allerhoogste Heer, door niemand anders worden gedaan', 'Hij verdreef de duisternis en schiep de zeven oceanen met de sporen van de wielen van zijn wagen.' (40) 'Het was hij die, om de strijd van de naties op de verschillende continenten een halt toe te roepen, de situatie in het leven riep van het hebben van grenzen in de wereld in de vorm van rivieren, bergketens en wouden en dergelijke [vergelijk 4.14: 45-46].' (41) 'Als de meest geliefde volgeling van de Oorspronkelijke Persoon stond, wat hem betreft, alle weelde van de lagere werelden, de hemelen en de aarde, alsook dat wat verworven wordt door vruchtdragende arbeid of door yoga [de siddhi's], gelijk aan de hel.' ***

*: Er zijn vier stadia in het aanvaarden van de wereldverzakende orde: 1) Kuthīcaka: men verblijft buiten het dorp in een hutje, en wat men nodig heeft, met name iemands voedsel, krijgt men van huis. 2) Bahūdaka: men aanvaardt niet langer meer wat dan ook van huis; in plaats daarvan vergaart men, mādhukarī, met "het beroep van de hommels", wat men nodig heeft, met name iemands voedsel, van verschillende plaatsen. 3) Parivrājakācārya: men reist over de gehele wereld rond om de heerlijkheden van Heer Vāsudeva te prediken en wat men nodig heeft, met name iemands voedsel, vergaart men van vele plaatsen. 4) Paramahamsa: hij rondt zijn preekwerk af en gaat op één plaats zitten, strikt voor het heil van de vooruitgang in het geestelijk leven. 

**: Volgens Sāstrī Goswami en S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura kunnen deze 'zes kwaliteiten' ook worden begrepen als de vijf zinnen en de geest.


***: In het Engels: "There seems to be a gross contradiction between the description of the universe found in the Bhāgavatam and the modern scientific, materialistic, view of the universe. For this reason many insufficiently trained Vaishnava bhaktas became disappointed studying the book, having arrived at Canto 5. In 5-1: 30-35, seven islands are mentioned, or continents, separated by seven oceans in a concentric way. These would have been created by the wheels of a ruler named Priyavrata who moved in circles after the sun in a chariot because the sun ''always illumined only half of the world''. One should know that Vyāsa in this chapter explains also, in verse 29, that this ruler, even though a great devotee, lost his discrimination for being attached to a householder's existence. But especially the statements that these oceans consisted of sugarcane juice, milk, clarified butter and liquor and such fluids, baffled many and made some of them bloop or never take the Bhāgavatam (the Lord in a literary form!) serious again.

It is important to understand in this context that in the different Cantos different styles of logic, types of intelligence, or views are exercised. In epistemology - the theory of knowledge - these matters are well known and holy books like the Bhāgavatam of course must give evidence of a full coverage of the different types of logic that belong to a divine type of comprehension, a full approach of the understanding of and logical reasoning about what we call 'reality'. Thus, in these verses in the fifth Canto evidently things must not only be considered in the context of discussing the pros and cons of a householder's life, but also must not, and cannot be, taken literally. Straight literal materialistic interpretations of holy texts constitute a classical offense. These verses display the logic of art and literature, like: "He ran in circles after the sun, to fight the darkness of its shadow, he made trenches with his wheels, separating islands that men know etc. etc" - It is an analytic approach, called samkhya - that is more interested in concise abstracted divisions and figures of speech without further explanation like one also finds in fairy tales, fictional novels and other works of art.

So, with Vyāsa entering this type of literary, artful logic in Canto 5, not giving further explanations - like he by contrast did before in 4.27 with the allegory of Purańjana's nine gate city -, these oceans seem to represent fluids belonging to the social body where water, milk, ghee and liquor are found everywhere like in oceans. The universe thus is equated with the social body. The material world as the body of the Lord was several times before stressed as a central theme in this Purāna. Therefore no further explanation anymore by Vyāsa. The reader is supposed to know by now. The concentric tracks made by Priyavrata's wheels, thus seen, represent the time factor - also a recurring essential theme - and the continents or islands then represent different types of societies or cultures - historically developing one after the other like concentric circles do in a pond after a stone is thrown in - that find peace by boundaries, a feat for which Priyavrata is later commemorated (in verse 40).

This is how this text can make sense as good concise effective literature. Just give up the mistaken notion that only one type of logic would cover the entirety of the Absolute Truth (!). Evidently India runs on at least six types of logic or philosophical views. These are called 'shad-darshana' and are essential for a comprehensive approach of what is called 'ātmatattva', of Vedic spiritual knowledge, a type of epistemological knowledge one may also translate with the term - as coined by me - of filognosy: "the love for the knowledge of self-realization". Please read my books (b.v. 'De Persoon' op http://filognosy.nl) for an in depth discussion of this epistemological matter."


 


Hoofdstuk 2: De Activitieiten van Mahārāja Āgnīdhra

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen zijn vader aldus had gekozen voor het pad van de bevrijding en Āgnīdhra, zoals opgedragen, zijn plaats innam, beschermde hij, strikt het dharma volgend, de burgers, de bewoners van Jambūdvīpa, als waren ze zijn kinderen. (2) Op een dag wenste hij zich een vrouw uit het bereik van de goddelijken en ging hij over tot verzakingen aan de voet van de bergen waar ze zich vermaken. Nadat hij, in overeenstemming met de regels van zijn voorvaderen, alle benodigdheden voor de eredienst bijeen had gebracht, was hij vol aandacht boetvaardig van eerbetoon voor de meester, de hoogste macht van de schepping in het universum [Heer Brahmā]. (3) Met begrip [voor zijn wens] zond de machtige Heer, de eerste persoon van het universum, vanuit zijn bereik een hemels meisje, de Apsara Pūrvacitti, naar beneden. (4) Ze wandelde daar rond in de bossen bij die meditatieplek, die zeer mooi vol stond met allerlei bomen en massa's hoog reikende goudgele klimplanten gehecht aan de takken. Bij het heldere water van het meer vol lotussen weerklonk het van de aangename geluiden van communicerende paartjes landvogels en de weer op hen reagerende watervogels, zoals eenden en zwanen. (5) De prins hoorde toen, in de vervoering van zijn yoga, de aangename geluiden van haar enkelbelletjes, die tinkelden bij iedere stap die ze deed met haar zo bijzonder aantrekkelijke manier van speels rondbewegen. Opkijkend met zijn half open ogen die de vorm hadden van lotusknoppen, ontdekte hij haar. (6) Vlakbij als een honingbij aan de prachtige bloemen ruikend, maakte ze, met haar speelse bewegingen, verlegen blikken en bescheidenheid, met haar lieflijke stem en ledematen prachtig om te zien en aan te denken, voor zowel de normale man als de mannen van de hemel, de weg vrij voor de bloemendragende god van de liefde. De godin was verbijsterend, met het laten horen van de zoete nectar van haar stem die uit haar glimlachende en pratende mond stroomde, de aanblik van de haastige, stijlvolle, kleine bewegingen van haar voeten in reactie op de bedwelmde bijen die haar omringden, de bewegingen van haar goed gevulde borsten, het gewicht van haar heupen, de tressen van haar haar en de gordel om haar middel. De enkele aanblik van de godin bracht hem volledig onder controle van de almachtige Cupido en dus greep hij de kans haar aan te spreken.

(7) 'Wie ben jij en wat ben je van plan op deze berghelling, o keuze van de muni's? Ben je een of andere geestverschijning van de Allerhoogste Heer, onze God in het voorbije? Lieve vriendin, heb je die twee bogen zonder pezen [je wenkbrauwen] bij je voor je eigen bescherming of maak je jacht op de onbezorgde beesten in dit bos? (8) Deze twee pijlen [deze ogen] van jou, o fortuinlijke dame, die veren hebben als lotusblaadjes, bezitten geen schacht en zijn vredig en zeer mooi. Wie wil je, hier rondhangend, met hun scherpe punten doorboren? Moge jouw macht het welzijn van ons allen dienen die maar traag van begrip dit niet begrijpen! (9) Al deze volgelingen om je heen [de bijen], o aanbiddelijke dame, zijn, met hun genieten van je haarlokken en de tal van bloemen die eruit vallen, met al hun onophoudelijk zingen voor de Heer, de Sāma Veda en de Upanishad aan het reciteren, alsof ze wijzen zijn met achting voor de verschillende afdelingen van de Veda. (10) Van het geluid gemaakt door alleen al je enkelbelletjes kan ik heel duidelijk de tittirivogeltjes horen, o brahmaan[s meisje], zonder dat ik ze kan zien. Kijkend naar je prachtige ronde heupen met hun mooie kleur van kadambabloemen met daaromheen een gordel zo rood als gloeiende kolen, vraag ik me af waar je [ascetische] berkenbastkleding zou zijn. (11) En wat, o tweemaal geborene, vult die twee hoorns, o hemelse verschijning van de schoonheid, die je bij je zo slanke middel draagt? Wat bevatten ze dat zo aantrekkelijk is voor mijn ogen? En wat is dat geurige rode poeder op hen beide waarmee jij, o boodschapper van het geluk, mijn geestelijk oord parfumeert? (12) Laat me alsjeblieft zien waar je woont, o liefste vriendin. Waar in godsnaam werd iemand zo prachtig van lijf en leden als jij geboren? Voor iemand als ik zijn de vele wonderen van jouw lieflijke woorden en uitnodigende gebaren, die zo zoet als nectar zijn voor de mond, iets heel opwindends. (13) En wat voor voedsel heb je in je mond? Ik ruik de zuivere ingrediėnten van wat je kauwt, mijn liefste. Je moet wel een expansie zijn van Heer Vishnu, met je twee wijd open ogen en rusteloze, schitterende haaivormige hangers aan je oren, je rijen blinkend witte tanden en je gezicht dat is als een meer temidden van de bijen om je heen. (14) Mijn ogen krijgen geen rust met de bal die je lotusvormige handpalm alle richtingen opstuurt. Kan het je niets schelen dat je krullende haar loshangt? Bezorgt die jurk van je je geen moeilijkheden zoals die door de wind wordt opgetild, als was het een man die zich aangetrokken voelt tot een vrouw? (15) O schoonheid, o schat van de wijzen, door welke verzaking slaagde je erin op deze manier [met dit lichaam] zo feilloos de boetedoening te ontregelen van  iedere teruggetrokken ziel? Je zou de verzaking samen met mij moeten beoefenen, o vriendin. Misschien ben je wel voor mij weggelegd omdat de schepper van het geschapene [Brahmā] tevreden over mij is. (16) Ik zal jou niet opgeven, mijn liefste schat die me geschonken werd door de god van de geestelijke wedergeboorte. Ik heb mijn geest en ogen op jouw gevestigd, ik zal je niet in de steek laten en je dicht bij me houden, o schoonheid met je mooie borsten. Ik ben je volgeling, leid me waarheen je maar wilt en laten je beste vriendinnen maar volgen.'

(17) S'rī S'uka zei: 'Zeer bedreven in het inpalmen van vrouwen slaagde hij er aldus zo intelligent als de goden in met zijn woordkeus de gunst van het hemelse meisje te winnen. (18) Zij die zich ook van haar kant aangetrokken voelde tot de intelligentie, manieren, schoonheid, jeugd, rijkdom en de edelmoedigheid van die meester onder de helden, genoot toen voor een oneindig, talloos aantal jaren de tijd doorbrengend in gehechtheid aan hem als de koning van Jambūdvīpa, van alle aardse en hemelse geneugten. (19) Hij, Āgnīdhra, de beste van de koningen, slaagde erin in haar negen zoons te verwekken die de namen Nābhi, Kimpurusha, Harivarsha, Ilāvrita, Ramyaka, Hiranmaya, Kuru, Bhadrās'va en Ketumāla droegen. (20) Nadat ze jaar na jaar haar zoons het leven had geschonken, verliet Pūrvacitti haar huis om weer terug te keren naar de ongeboren godheid [Brahmā]. (21) De zonen van Āgnīdhra, die dankzij de zorg van hun moeder sterke, goed gebouwde lichamen hadden, kregen door hun vader de verschillende en met hun eigen namen aangeduide delen van Jambūdvīpa toebedeeld om over te regeren [waarschijnlijk het Euraziatische continent]. (22) Koning Āgnīdhra dacht, onbevredigd in zijn verlangens, iedere dag meer en meer aan de hemelse vrouw en bereikte zoals de geschriften het [in bv. B.G. 8: 6] beschrijven [daarmee] de plaats in de hemel waar zij verbleef, de plaats [Pitriloka] waar de voorvaderen in verrukking leven. (23) Na het vertrek van hun vader huwden de negen broers de negen dochters van Meru genaamd Merudevī, Pratirūpā, Ugradamshthrī, Latā, Ramyā, S'yāmā, Nārī, Bhadrā en Devavīti.'

 


Hoofdstuk 3: Rishabhadeva's Verschijnen in de Schoot van Merudevī, de Echtgenote van Koning Nābhi

(1) S' S'uka zei: 'Nābhi, de zoon van Āgnīdhra die ernaar verlangde zoons te krijgen van Merudevī die nog geen kinderen had gebaard, bracht samen met haar met veel zorg gebeden in aanbidding van de Allerhoogste Heer Vishnu, de genieter van alle offers. (2) Terwijl hij met groot geloof, toegewijd en met een zuivere geest met de aanbidding bezig was, manifesteerde de Allerhoogste Heer zich vanuit Zijn liefde om aan de verlangens van Zijn toegewijden tegemoet te komen. Hij toonde zich in Zijn mooiste, niet te overtreffen gedaante waarin Hij met Zijn betoverend fraaie ledematen zo'n genoegen is voor het oog en de geest, ondanks dat men dat [normaal gesproken] niet zomaar voor elkaar krijgt op basis van enkel de onderdelen van de inleidende pravargya ceremonie waar hij mee bezig was: de juiste plaats en tijd, de hymnen, de priesters, de giften aan de priesters en de regulerende beginselen. (3) Toen Hij zich in Zijn vierhandige gedaante zeer helder als de beste van alle levende wezens manifesteerde, in een geel zijden gewaad en met de schoonheid van het S'rīvatsa merkteken op Zijn borst, Zijn schelphoorn, lotusbloem, werpschijf, bloemenkrans, het Kaustubha-juweel, Zijn knots en andere zaken die Hem kenmerken, wekte Hij, schitterend stralend met de helm, oorhangers, armbanden, gordel, halssnoer, armversieringen en de enkelbelletjes etc. die Zijn lichaam sierden, bij koning Nābhi, de priesters en de anderen aanwezig een gevoel op van arme mensen die een grote schat verworven hadden. Daarop bogen ze, met grote achting en alle artikelen van aanbidding, eerbiedig hun hoofden. (4-5) De priesters zeiden: 'AlstUblieft, o Meest Verhevene, aanvaard de herhaaldelijke respectbetuigingen van onze aanbidding. Door die aanbidding zijn wij, Uw dienaren, tot handelen in staat, mits we ons houden aan de instructies van hen die boven ons staan. Een ieder die zijn geest niet in bedwang heeft omdat die geheel in beslag wordt genomen door de veranderlijkheid van de natuurlijke verschijningsvormen [de guna's], kan kennis nemen van de namen, gedaanten en kwaliteiten die horen bij de positie die U inneemt in deze wereld, o Allerhoogste Heer verheven boven de zeggenschap van de materiėle natuur! Maar, met het zo goedgunstig in woorden uitdrukken van de uitnemendheid van Uw bovenzinnelijke kwaliteiten die alle zondig handelen van de mensheid wegvagen, kunnen we U slechts ten dele kennen. (6) U wordt het meest behaagd, o Opperheer, door Uw toegewijden die in een staat van hevige vervoering hun gebeden doen met haperende stemmen en zich in hun aanbidding bedienen van water, verse twijgjes groen, tulasī-blaadjes en verse grassprieten. (7) We zien niet in wat voor nut het anders zou hebben om ter wille van U ons bezig te houden met het brengen van offers en gebruik te maken van de hulpmiddelen voor de aanbidding. (8) U als de rechtstreekse belichaming van de burgerdeugden [de purushārtha's] bent van een eindeloze en onbegrensde constante toename, o Heer, maar ons verlangen naar deze zegen van U, kan er alleen maar zijn met de bedoeling Uw genade te verwerven. (9) Hoewel U het persoonlijk wenst om, met Uw grondeloze en onuitputtelijke genade en heerlijkheid, het pad van de bevrijding [genaamd apavarga] voor ons open te leggen, en voor dat doel hier naartoe bent gekomen en voor ieder gewoon mens zichtbaar aanwezig bent, schieten we tekort in ons eerbetoon jegens U. Wij, o Heer van Alle Heren, zijn immers maar dwazen die geen weet hebben van Uw uiteindelijke welzijn. (10) Dit voor ogen van Uw toegewijden verschijnen van U hier in deze offerplechtigheid van koning Nābhi, o Beste van de Begunstigers, vormt werkelijk de grootste zegen, o meest aanbiddelijke. (11) Voor die wijzen van wie in onthechting aan kracht gewonnen talloze onzuiverheden werden weggenomen door het vuur van de kennis, voor die wijzen vanbinnen tevreden die Uw kwaliteiten realiseerden door onophoudelijk Uw verhalen te herhalen en Uw vele eigenschappen te bespreken, bent U [met Uw persoonlijk aanwezig zijn] de hoogste zegen die men kan bereiken. (12) Als we dan onverhoopt struikelen en ten val komen, honger lijden, ons vervelen, in een ongemakkelijke positie verkeren en dergelijke of als we koorts hebben of op sterven liggen en dan niet in staat zijn ons U te herinneren, laat het dan zo zijn dat Uw namen, handelingen en eigenschappen ter sprake komen die het vermogen hebben alle zonde te verdrijven. (13) Daarnaast wil deze vrome koning [Nābhi] niettemin graag door U gezegend worden met nageslacht, een zoon waarvan hij hoopt dat hij precies is als U: een allerhoogste beheerser van de zegeningen van de hemel en het pad dat daarnaar leidt. Hij die met het idee van kinderen als het hoogste levensdoel dit in aanbidding van U vraagt, gedraagt zich aldus als een arme man die een rijk iemand bereid tot liefdadigheid slechts om een greintje vraagt! (14) Wie, zonder achting voor de voeten van de grote zielen, is in deze wereld van U nu niet onderworpen aan de onoverkomelijke, begoochelende energie waardoor men zijn weg niet kan vinden? Wiens intelligentie is nu niet verbijsterd door al het materiėle genoegen dat werkt als vergif? Wiens aard wordt nu niet overschaduwd door die stroom [die keten van gevolgen]? (15) AlstUblieft, vergeef het ons in Uw [goddelijke onverschilligheid van] gelijkheid tegenover alles en iedereen, dat we U hebben uitgenodigd om weer te verschijnen als de verrichter van vele wonderen. Tolereer alstUblieft ons onwetende zielen die, minder intelligent van minachting voor de goddelijkheid van U als de God van al de Goden, een materieel resultaat op het oog hebben.'

(16)
S' S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer, de leidsman van de wijzen, met deze toespraak was aanbeden door de behouders van het rijk [de priesters van Nābhi] voorovergebogen aan Zijn voeten, richtte Hij zich vriendelijk tot hen. (17) De Allerhoogste Heer zei: 'Helaas, tevreden als Ik ben over u wijzen - wiens woorden allemaal waar zijn -, is de zegening waar u om vroeg dat er een zoon van Nābhi mag zijn die is zoals Ik, moeilijk te verwezenlijken. Daar Ik mijn gelijke niet ken kan er buiten Mij niemand bestaan gelijk aan Mij. Maar de woorden van jullie brahmanen mogen zich [ook] niet als onwaar bewijzen, omdat de klasse van de brahmanen Mijn mond vertegenwoordigt. (18) Omdat er niemand te vinden is die gelijk aan Mij is, zal ik, persoonlijk expanderend in een volkomen deel van Mijzelf, nederdalen in [Merudevī,] de echtgenote van Āgnīdhra's zoon.'

(19) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij aldus, in haar aanwezigheid, gesproken had tot de echtgenoot van Merudevī, verdween de Allerhoogste Heer. (20) O genade van Vishnu [Parīkchit], teneinde koning Nābhi tevreden te stellen verscheen de Allerhoogste Heer, die in dit offerperk gunstig was gestemd door de besten onder de wijzen, toen in zijn echtgenote Merudevī. Hij verscheen in Zijn oorspronkelijke avatāra gedaante van zuivere goedheid met de wens om de wijzen van verzaking - die zich amper kleden, een ascetisch leven leiden en zich doorlopend aan het celibaat houden - de manier te tonen waarop men het dharma [de rechtschapenheid, de religie, de ware natuur] in praktijk brengt.'


Hoofdstuk 4: De Eigenschappen van Rishabhadeva

(1) S'rī S'uka zei: 'Omdat Hij [de zoon van koning Nābhi, zie voorgaand hoofdstuk en 2.7: 10] vanaf de aanvang van Zijn verschijnen zich iedere dag in toenemende mate onderscheidde met de autoriteit van al de eigenschappen van de Opperheer, zoals gelijkgezindheid jegens allen, het van een volmaakte vrede en verzaking zijn en het hebben van alle invloed en vermogens, zagen de ministers, burgers, de brahmanen en de halfgoden vol verlangen uit naar de dag dat Hij over de aarde zou heersen. (2) Vanwege de in grootse verzen [door de poėten] bezongen verheven staat van Zijn goedgunstige verschijning, Zijn kracht, schoonheid, roem, invloed en heldhaftigheid, gaf zijn vader Hem de naam Rishabha, de Allerbeste. (3) Koning Indra, die jaloers was op Zijn verheven status, liet het niet regenen in Bhārata-varsha, maar de Allerhoogste Heer Rishabhadeva die als de Heer van de yoga wist [hoe dat kwam], glimlachte daarover en liet toen, vanuit zijn inwendig [yogamāyā-]vermogen, het water uit de hemel naar beneden stromen boven Zijn woonplaats genaamd Ajanābha. (4) Koning Nābhi die zoals hij wilde de mooiste zoon had gekregen die hij zich maar wensen kon, verkeerde in staat van begoocheling over Hem, de Allerhoogste Heer en de oudste, Oorspronkelijke Persoon, die zich naar zijn idee gedroeg als een normaal menselijk wezen. Hem als zodanig aanvaardend zei hij, overweldigd door een overmaat aan grote vreugde, met een haperende stem in extase dingen als: 'mijn liefste zoon, mijn lieveling' en bereikte zo terwijl hij Hem opvoedde een staat van bovenzinnelijk geluk. (5) Wetend hoe populair Rishabha was in Zijn dienstbaarheid aan de burgers en de staat, zette koning Nābhi, die de burgerij strikt volgens de principes wilde beschermen, zijn zoon op de troon. Hem toevertrouwend aan de brahmanen deed hij toen, met Merudevī in Badarikās'rama volledig opgegaan in de yoga, met grote voldoening en vaardigheid boetedoeningen in aanbidding van Nara-Nārāyana, [een volkomen deelaspect van] de Allerhoogste Heer Vāsudeva. Op die manier bereikte hij na verloop van tijd Zijn beroemde verblijf [Vaikunthha].

(6) O zoon van Pāndu [Parīkchit, zie stamboom], van hem doen er twee uitspraken de ronde: 'Welke persoon kan het voorbeeld volgen van de vrome koning Nābhi die door de zuiverheid van zijn activitieiten de Heer als zijn zoon kreeg?' en: (7) 'Bestaat er behalve Nābhi een betere toegewijde van de brahmanen? Door hem tevreden gesteld en geėerd waren zij er door hun vermogen toe in staat om hem in het offerperk de Heer van alle offers te tonen.'

 
(8) De Allerhoogste Heer Rishabha vormde, na het aanvaarden van Zijn koninkrijk als Zijn werkterrein, een voorbeeld door bij Zijn geestelijk leraren te wonen en ze donaties te geven na het afronden van Zijn studie. Ertoe opgedragen de plichten van een huishouder op zich te nemen trouwde Hij met Jayantī die Hem door Indra was geschonken. Hij onderrichtte toen middels Zijn gedrag hoe men uitvoering moet geven aan de twee verschillende activiteiten zoals vermeld in de geschriften [van het hooghouden van de religie en het bestrijden van onrecht]. Hij verwekte een honderdtal zoons [bij haar en bij bijvrouwen of via zijn zonen bij schoondochters] die net zo waren als Hij. (9) Bharata, de oudste van zijn zoons, was een groot yogabeoefenaar; hij had de beste kwaliteiten en het was vanwege hem dat de mensen dit land Bhārata-varsha noemen. (10) Van de negenennegentig andere zoons heetten de oudsten die na Bharata ter wereld kwamen, Kus'āvarta, Ilāvarta, Brahmāvarta, Malaya, Ketu, Bhadrasena, Indrasprik, Vidarbha en Kīkatha. (11-12) Van de rest waren Kavi, Havi, Antariksha, Prabuddha, Pippalāyana, Āvirhotra, Drumila, Camasa en Karabhājana negen zeer gevorderde toegewijden die de waarheid van dit Bhāgavatam verdedigden. Van hun goede karakters die blijk gaven van de heerlijkheden van de Heer, zal ik op latere datum [in Canto 11] een kleurrijke beschrijving geven als ik het gesprek tussen Vāsudeva en Nārada bespreek dat de geest de hoogste voldoening schenkt. (13) De eenentachtig jongste zoons van Jayantī waren, trouw aan wat hun vader hen had opgedragen, van een goede ontwikkeling, een uitstekende beheersing van de heilige schrift en waren uiterst bedreven in het brengen van offers. Zeer zuiver in hun handelingen, werden ze grote brahmanen.

(14) De Allerhoogste Heer genaamd Rishabha was waarlijk een onafhankelijke Heer vol van pure bovenzinnelijke verrukking, iemand die altijd ver boven de zich steeds herhalende ellende stond van het materiėle bestaan [geboorte, ziekte, ouderdom en dood]. Gelijkmoedig en onverstoorbaar, voedde Hij, vriendelijk en genadig, de onwetenden op door wiens nalatigheid in het naleven van het dharma er in de loop van de tijd enkel tegendraadse karmische handelingen zijn. Ook regelde Hij voor de gewone man de religie en de economie zodat een goede naam, nageslacht, geluk in het huishoudelijk bestaan en het eeuwige leven binnen hun bereik lag [vergelijk B.G. 4: 13]. (15) Alles wat leidende persoonlijkheden doen wordt nagevolgd door de gewone man [zie ook B.G 3: 21]. (16) Hoewel Hij volkomen op de hoogte was van de vertrouwelijke Vedische instructies die de essentie vormen van alle burgerplichten, volgde Hij niettemin [als een kshatriya] het pad uitgestippeld door de brahmanen en heerste Hij over de mensen met zinsbeheersing en tolerantie en dergelijke. (17) Van aanbidding voor [Vishnu], voerde Hij, eveneens de verschillende goden en doeleinden respecterend en, zoals voorgeschreven, alles in overvloed verschaffend wat nodig was, met achting voor de tijd en plaats een honderdtal keren allerlei soorten van offerplechtigheden uit met priesters van de juiste leeftijd en overtuiging. (18) Beschermd door de Allerhoogste Heer Rishabha koesterde niemand op de planeet, zelfs niet de gewoonste man, ook maar enig verlangen naar wat dan ook, wanneer dan ook, voor zichzelf of van een ander, net zo min men ook niet verlangt naar een luchtkasteel. Men bekommerde zich enkel om een vanbinnen immer toenemende, grote liefde voor degene die de last droeg. (19) Toen Hij, de Allerhoogste, eens rondtoerde en het heilige land van Brahmāvarta aandeed [tussen de rivieren de Sarasvatī en de Drishadvatī ten noordwesten van Hastināpura], zei Hij voor een gehoor van burgers in een bijeenkomst van vooraanstaande brahmanen het volgende tegen Zijn oplettende en welgemanierde zoons. Hij preekte tot hen ondanks het feit dat zij uitmuntten in zelfbeheersing en toewijding.'




Hoofdstuk 5: Heer Rishabhadeva's Onderricht aan Zijn zoons

(1) Heer Rishabha zei: 'Mijn beste zoons, dit lichaam dat jullie met je meedragen in deze materiėle wereld, verdient het niet om de ellende te ondergaan van een lustbevrediging eigen aan honden en zwijnen [die weerzinwekkende zaken eten]. Het loont meer de moeite de goddelijke boetvaardigheid te ondergaan die het hart zuivert en tot duurzaam spiritueel geluk leidt. (2) Grote zielen van dienst zijn, zo zegt men, vormt het pad van de bevrijding en het gezelschap zoeken van hen die aan vrouwen gehecht zijn vormt een poort naar de duisternis. Werkelijk gevorderd zijn zij die [vanuit het spirituele bereik] allen gelijkgezind zijn, vreedzaam zijn, geen aanstoot nemen, allen het beste wensen en weten hoe ze zich moeten gedragen. (3) Zij die graag met Mij in een liefdevolle relatie verkeren*, hechten niet aan mensen die enkel gemotiveerd zijn voor het fysieke levensaspect van het hebben van een huis, een partner, kinderen, weelde, vrienden en een inkomen; ze houden zich alleen maar met wereldse zaken bezig voor zover dat noodzakelijk is. (4) Het in samenhang met die materiėle bevrediging vol verbijstering opgaan in ongewenste activiteiten, acht ik niet gepast voor de ziel, het gewetensvolle zelf dat aldus tot dit tijdelijke lichaam kwam ondanks de ellende die erbij hoort. (5) Zolang je niet van de ziel wil weten zal er ellende zijn op basis van onwetendheid. Zolang je vruchtdragend bezig bent zal er de door karma beheerste geest zijn die je bindt aan dit materiėle lichaam. (6) Zolang er voor Mij, Vāsudeva, geen liefde bestaat, zal een ziel, zo beheerst door onwetendheid, een geest hebben geleid door vruchtdragend handelen en zal hij niet vrij zijn van [de ellende van] het lichaam waar hij zich mee identificeert. (7) Als men, zelfs goed geschoold zijnde, niet inziet hoe zinloos de onderneming van het [ongereguleerde] bevredigen van de zinnen is, zal men, niet goed nadenkend over zijn eigenbelang, er heel gauw dol op zijn en als een dwaas niets dan materiėle narigheid ontmoeten in een huiselijk bestaan dat gebaseerd is op geslachtsgemeenschap. (8) Door de seksuele aantrekking tussen man en vrouw zijn hun harten aan elkaar gebonden en naar aanleiding daarvan roepen ze om een huis, een territorium, kinderen, welvaart en verwanten. Dit is nu de illusie van het levende wezen die bekend staat als 'ik' en 'mijn'. (9) Op het moment dat de hechte mentale knoop in het hart zich ontwart van een dergelijk iemand gebonden aan de gevolgen van zijn karma, komt de geconditioneerde ziel terug van dat [valse idee van] 'ons' en gaat hij, met het loslaten van die oorzaak [van het egoļsme], bevrijd terug naar de bovenzinnelijke wereld. (10-13) Men kan met behulp van zijn intelligentie de valse identificatie met de materiėle wereld, de oorzaak van de materiėle gebondenheid, opgeven. Dat bereikt men door een spiritueel gevorderde persoon te volgen, een goeroe; door toegewijde dienst aan Mij, door niet te begeren, met tolerantie voor de wereld van de tegenstellingen en door onderzoek te doen; door de waarheid in te zien van de ellende van de levende wezens overal, door verzakingen en boetvaardigheid en door zinsgenoegens op te geven; door voor Mij te werken, door te luisteren naar verhalen over Mij en ook door steeds vast te houden aan de omgang met toegewijden; door te zingen over Mijn kwaliteiten, door geen vijandschap te koesteren, door allen gelijkgezind te bejegenen, door je emoties te beteugelen, o zonen; door te proberen de vereenzelviging met je huis en je lichaam op te geven, door de yogageschriften te bestuderen; door in afzondering te leven, door de ademhaling, de zinnen en de geest geheel te beheersen, door geloof te ontwikkelen, door voortdurend het celibaat in acht te nemen, door steeds waakzaam te zijn, door je spraak te beperken; door aan Mij te denken, Mij overal te herkennen, door kennis te ontwikkelen, middels de wijsheid in de verlichting van de yogapraktijk en door zich vastbesloten op te stellen en er geduld, enthousiasme en goedheid op na te houden. (14) Als je door middel van deze yogapraktijk volledig bevrijd raakt van de hang naar resultaten en je aldus, zoals Ik zei, de knoop van de gebondenheid in het hart die voortkwam uit onwetendheid weet te ontwarren, moet je [uiteindelijk ook] afzien van deze methode van onthechten [deze yoga] zelf. (15) De koning of goeroe die Mijn hemel wil bereiken en Mij als het levensdoel beschouwt, moet, zich aldus verhoudend tot zijn zoons of leerlingen, hen instrueren en ze zeggen niet over te gaan tot vruchtdragende handelingen. Hij moet ook niet kwaad worden op ze als ze, vanwege een gebrek aan spiritueel inzicht, niettemin zo bezig willen zijn. Wat kan je [spiritueel] nu bereiken als je iemand anders aanzet tot karmische handelingen? Zo'n koning of goeroe zou er in feite de oorzaak van zijn dat deze zielen wiens visie beneveld is [door materiėle motieven] ten val komen in de put [van het valse. Vergelijk B.G. 3: 26]. (16) Mensen die, geobsedeerd in hun verlangen naar materiėle goederen, hun werkelijke welzijn uit het oog hebben verloren, staan met hun inspanningen voor tijdelijk geluk vijandig tegenover elkaar en belanden, dwaas als ze zijn, zonder er erg in te hebben, in talloze vormen van lijden [zie ook B.G. 7: 25]. (17) Welke man van studie en genade, met verstand van zaken op spiritueel gebied, zou nu, geplaatst voor iemand met zo'n belabberde intelligentie, hem dan verder tot die onwetendheid aanzetten? Dat zou gelijk staan aan een blinde man het verkeerde pad op helpen. (18) Iemand die er niet toe in staat is om degenen die van hem afhankelijk zijn te verlossen van een herhaalde [geboorte en] dood, moet zich niet ontwikkelen tot een vader, een moeder, een huwelijkspartner, een geestelijk leraar of een te aanbidden godheid. (19) Ik die in deze [bovenzinnelijke] belichaming niet te doorgronden ben heb een hart van zuivere goedheid dat vervuld is van dharma [het devotionele]. Omdat Ik het adharma [het niet-devotionele] ver achter Me laat, noemen zij die Me trouw zijn Me waarheidlievend de Beste ofwel Rishabha. (20) Jullie zijn allen geboren uit Mijn hart. Probeer daarom, met een intelligentie vrij van onzuiverheden, je eerbied voor Mij te bewaren en jullie broeder Bharata van dienst te zijn die over de mensen heerst.

(21-22) Van de gemanifesteerde vormen van bestaan zijn de levende superieur aan de niet-levende en onder hen zijn de wezens die zich rondbewegen ver verheven boven de planten. Van hen zijn zij die intelligentie ontwikkelden beter en beter dan zij zijn de menselijke wezens. Onder hen zijn de geestelijke wezens [de mediteerders van S'iva] de besten. Beter dan zij zijn de zangers van de hemel [de Gandharva's] en superieur aan hen zijn de volmaakten [de Siddha's] boven wie de bovenmenselijke wezens [de Kinnara's] zijn geplaatst. Beter dan de onverlichte zielen [de Asura's die de eerstgenoemden de baas kunnen zijn] zijn de goden onder leiding van Indra, en daar weer boven staan de  zonen van Brahmā zoals Daksha. Van hen is Heer S'iva de beste en boven hem staat Heer Brahmā aan wie hij ontsprong. Hij op zijn beurt is weer de toegewijde van Mij, Ik [Vishnu] die de god van de goden van de [geestelijke] wedergeboorte ben [de brahmanen]. (23) Geen bestaansvorm is te vergelijken met de brahmanen. Voor zover ik weet, o beste geleerden, staat er niemand boven hen. Met hen eet Ik met meer voldoening van het voedsel dat door de mensen met geloof en liefde in gepast eerbetoon werd geofferd [aan de mond van Mij en de Mijnen], dan dat Ik geniet van het voedsel dat [zonder hen] in [de mond van] het vuur werd geofferd. (24) Het zijn de brahmanen die Mijn eeuwig en stralend lichaam [in de vorm van de Veda's] in deze wereld in stand houden. In hen vindt men de kwaliteiten van de opperste goedheid [sattva] en zuivering [pavitra], de beheersing van de geest [s'ama], de beheersing van de zinnen [dama], de waarheidlievendheid [satya], de genade [anugraha], de boete [tapasya], de tolerantie [titikshā] en het begrijpen op basis van ervaring [anubhava, zie ook B.G. 18: 42]. (25) Zij, die hun toegewijde dienst voor Mij verrichten zonder werelds bezit te claimen, verlangen niets anders dan Mij, onbegrensd in vermogen en hoger dan de hoogste, Ik die in staat ben te verlossen en al het hemelse geluk te verschaffen. Waarom zouden ze aan iemand anders nog behoefte hebben? (26) Mijn beste zoons, heb, met je blik [aldus] helder, steeds respect voor alle levende wezens, bewegend en niet bewegend, want Ik houdt me op in hen allen. Dat is hoe je Mij respecteert.  (27) Wees met je hele geest, al je woorden en de waarneming van al je actieve en ontvankelijke zinnen, rechtstreeks van aanbidding voor Mij, want zonder dat zal  het een mens niet lukken zich te bevrijden van de grote illusie die je bindt aan de dood.'

(28) S'rī S'uka zei: 'Na voor het heil van de mensheid in eigen persoon aldus Zijn zoons te hebben geļnstrueerd, ondanks dat ze al hoog ontwikkeld waren, plaatste de grote persoonlijkheid, de begunstiger en Opperheer van een ieder die bekend stond als de Beste ofwel Rishabha, Bharata, de oudste van Zijn honderd zoons en grootste toegewijde en navolger van de goddelijke orde, op de troon om over de planeet te regeren. Zijn instructie voor Zijn zonen beschrijft het dharma van hen die vrij van materiėle verlangens zich niet langer voor het profijt inspannen en zich als grote wijzen, als de besten onder de mensen [paramahamsa's], kenmerken door toegewijde dienst, geestelijk inzicht en onthechting. Terwijl Rishabha [eerst] nog thuis verbleef, aanvaardde Hij [als voorbeeld van Zijn lering], als een halve gek met Zijn haar in de war, alleen nog zijn lichaam [als Zijn bezit]. Toen verliet Hij, gekleed in niets anders dan de lucht [naakt dus], met het Vedisch vuur dat Hij in zichzelf brandende hield, Brahmāvarta om rond te zwerven. (29) Als iemand die zich niet bekommerde om de wereld [een avadhūta], kwam Hij over als passief, blind, doof en stom, als was Hij een geest of een waanzinnige, want zelfs als de mensen Hem aanspraken zag Hij, die een gelofte van stilte had afgelegd, ervan af om te spreken. (30) Trekkend door steden, dorpen, delfplaatsen, landerijen, tuinen en leefgemeenschappen gelegen in valleien, door militaire kampementen, veeschuren, boerderijen, rustoorden voor pelgrims, heuvels, wouden, toevluchtsoorden enzovoorts, werd Hij hier en daar omringd door slechte mensen, als waren het vliegen, en werd Hij, net als een olifant die uit het bos komt, weggejaagd en bedreigd, bewaterd en bespuugd, met zand, stenen en ontlasting bekogeld en weggescheten en uitgescholden. Maar Hij gaf er niet om omdat Hij, vanuit Zijn begrip over hoe het lichaam zich verhoudt tot de ziel, wist dat de verblijfplaats die dit lichaam vormt en die men echt noemt, niet meer dan een illusoir omhulsel is. In ontkenning van het 'ik' en 'mijn', bleef Hij liever in Zijn persoonlijke glorie terwijl Hij onverstoorbaar en moederziel alleen rondzwierf over de aarde. (31) Met Zijn zeer delicate handen, voeten, borst, lange armen, schouders, nek en gelaat etc., met de fraaie lijn van Zijn goed geproportioneerde ledematen, Zijn natuurlijke glimlach, mooie op lotusblaadjes lijkende gracieuze mond, het wonder van Zijn rood doorlopen, wijdopen ogen en de grote schoonheid van Zijn voorhoofd, oren, halslijn, neus en expressieve lip - waardoor Zijn gezicht als een feest voor al de huisvrouwen overal Cupido in hun harten zou hebben gewekt - zorgde Hij, met Zijn overvloed aan krullend bruin haar, dat was samengeklit, smerig en wanordelijk, ervoor dat Zijn lichaam eruitzag als van iemand die door de duivel was bezeten. (32) Toen Hij, de Allerhoogste Heer, merkte dat de mensen tegen deze yogapraktijk waren gekant, ging Hij, als tegenmaatregel, ertoe over zich abominabel te gedragen door als een python op de grond te liggen. Daarbij besmeurde Hij zich met het voedsel dat Hij kauwde en het drinken dat Hij dronk en wentelde Hij zich in Zijn urine en Zijn uitwerpselen. (33) De wind geparfumeerd door de lucht van Zijn ontlasting deed de landstreek wel tien yojana's in de omtrek aangenaam geuren. (34) Met wat Hij deed bewegend, staand, zittend en neerliggend met de koeien, de kraaien en de herten, at, dronk en urineerde Hij, net zoals de koeien, de kraaien en de herten dat doen. (35) Op die manier de verschillende wegen van de mystieke yoga bewandelend, genoot Rishabha, de Opperheer, de Meester van de Verlichting, onophoudelijk van het Allerhoogste in grote gelukzaligheid. Hij onderging de symptomen van de liefdevolle emoties voor de Allerhoogste Persoonlijkheid Vāsudeva, die zich ophoudt in het hart van alle levende wezens, en bereikte door Zijn fundamentele onverschilligheid de volkomen perfectie in het Hoogste Zelf. Maar, o Koning Parīkchit, de volheid van de mystieke vermogens van de yoga die Hij aldus terloops bereikte - zoals reizen door de lucht, zich met de snelheid van de bliksem bewegen, het vermogen ongezien te blijven, het vermogen het lichaam van anderen binnen te gaan, de macht om zonder moeite dingen op afstand waar te nemen en andere perfecties [ofwel de siddhi's, zie eveneens 2.2: 22; 2.9: 17; 3.15: 45; 3.25: 37] -, kon Hij in Zijn hart nimmer volkomen aanvaarden.'

*: De vijf belangrijkste liefdevolle relaties of rasa's waarin met de Heer alle hogere emoties worden ervaren, zijn de neutrale relatie (santa), de relatie tussen meester en dienaar (dāsya), de vriendschapsrelatie (sakhya), de ouder-kind relatie (vātsalya) en de liefdesrelatie (sringāra).


Hoofdstuk 6: Heer Rishabhadeva's Activiteiten

(1) De koning zei: 'O Allerhoogste, in zichzelf tevreden zielen van wie het zaad van baatzuchtig handelen werd verbrand door de spirituele kennis verkregen door yogabeoefening, verwerven automatisch mystieke vermogens; hoe kunnen die siddhi's nu een belemmering vormen?'

(2) De wijze zei: 'U hebt volkomen gelijk [als u beweert dat yoga leidt tot zekere vermogens], maar in deze wereld stelt men, net als een slimme jager, niet zomaar vertrouwen in de [speciale talenten van de] geest die [net als wild] er steeds vandoor gaat. (3) Daarom zeggen ze dat je nooit en te nimmer vriendschap moet sluiten met de onrustige geest. Zelfs de grootsten [zoals Heer S'iva of de wijze Saubhari] raakten verstoord toen ze er op vertrouwden na een lange tijd yoga te hebben beoefend. (4) Zo goed als een man met een overspelige vrouw steeds op zijn hoede moet zijn voor rivalen, moet ook de yogabeoefenaar er voor waken te vertrouwen op zijn geest die altijd ruimte biedt aan de lust en de vijanden [van de begeerte en de woede] die daarbij horen.  (5) Welk verstandig mens vertrouwt nu op de [ongestuurde] geest die ten grondslag ligt aan de lust, de woede, de trots, de hebzucht, het weeklagen, de illusie en de angst die samen iemands gebondenheid aan zijn karma vormen? (6) Hoewel Hij [Rishabha] de leider was van alle koningen en bestuurders van dit universum, trad Hij, met die overtuiging, op in de uitdossing, met de taal en het karakter van een avadhūta [5.5: 29], alsof Hij dom was. Hij verhulde Zijn verheven heerlijkheid om de yogi's, middels het voorbeeld van Zijn eigen persoonlijke voertuig van de tijd, duidelijk te maken hoe ze van verzaking moesten zijn in de yoga. Alsof Hij een normale sterveling was die zijn fysieke lichaam probeert op te geven, hield Hij voor zichzelf, overeenkomstig het allerhoogste gebod van de Ziel, niet gehinderd door  het begoochelend vermogen van de materie, altijd vast aan de innerlijke visie van de liefde verheven boven alle ondeugd en maakte Hij aldus een einde aan Zijn materiėle bestaan. (7) Met Hem, de Allerhoogste Heer Rishabhadeva, vrij van vereenzelviging met Zijn materiėle gedaante, waren we aldus getuige van Zijn ogenschijnlijk fysieke aanwezigheid, het handelen van Zijn lichaam in deze illusoire wereld. Hij trok geheel alleen door de landen van Zuid-India: Konka, Venka en Kuthaka in de provincie Karnātha, en bereikte een bos in die omgeving genaamd Kuthakācala. Daar zwierf Hij, met een handvol stenen in Zijn mond, met verwarde haren naakt rond als was Hij een waanzinnige. (8) Bij een felle, van alle kanten oplaaiende bosbrand - als gevolg van de door de wind veroorzaakte onderlinge wrijving van bamboestaken - verbrandde Zijn lichaam toen in dat bos tot as.

(9) Vernemend over Zijn wederwaardigheden en vrijheid van alle ritueel en gebruik, ging de koning van Konka, Venka en Kuthaka genaamd Arhat [de Jain, de eerbiedwaardige] ertoe over Hem te imiteren. Verbijsterd als gevolg van een toename van goddeloosheid die de komst van het Kali-yuga Tijdperk van de Redetwist aankondigde, gaf hij het veilige pad van de religie op dat alle vrees uitbant en nam hij een non-conformistisch verkeerd, ketters standpunt in door hoogst dwaas een eigen bedenksel te introduceren. (10) De laagsten onder de mensen in dit Kalitijdperk die, verstoken van karakter, reinheid en plichtsbesef wat betreft de regels en voorschriften, verbijsterd zijn door de uitwendige energie van God, zullen door een praktijk als deze van minachting voor de goddelijkheid, eigenwillig en met verkeerde principes vasthouden aan vreemde regels, zoals zich niet wassen, de mond niet reinigen, vuil zijn en het haar uitplukken. Met hun bewustzijn bedorven door een overmaat aan moderne-tijd adharma [ofwel plichtsverzaking] zullen ze vervallen in het belasteren van de Veda's, de brahmanen, rituelen zoals het brengen van offers en de Allerhoogste Persoonlijkheid van God Zelf en Zijn toegewijden. (11) Zij die, onder aanmoediging van blinde voorgangers, met een afwijkende praktijk een eigen wereldje [of sekte] opbouwden, zullen, zelf erdoor verblind geraakt, in het duister belanden [vergelijk B.G. 16: 16, 16: 23]. (12) Deze avatāra van de Heer was er om de mensen, die overweldigd zijn door de hartstocht, te instrueren wat betreft hun emancipatie, het pad om het eeuwige geluk te bereiken [de uiteindelijke zaligheid, kaivalya]. (13) In overeenstemming met deze leringen zingen de mensen de volgende verzen over Hem: 'O, van al de landen op de continenten van deze aarde met haar zeven zeeėn, is dit land [Bhārata-varsha, India] het meest verdienstelijk, want hun bevolking bezingt de gunstige handelingen van Murāri in Zijn vele incarnaties [Krishna als de vijand van de verdwaasde, van Mura].' (14) 'O, wat kan men zeggen over de dynastie van koning Priyavrata waarin de Oorspronkelijke Persoon, de Allerhoogste Persoonlijkheid nederdaalde als een incarnatie? Hij, de Ongeėvenaarde, vervulde de religieuze plicht die een einde maakt aan de baatzuchtige arbeid.' (15) 'Is er een andere vasthoudende en overtuigde yogi te vinden die, de perfecties verlangend die Rishabha afwees als zijnde onbeduidend, zelfs maar in de geest het voorbeeld kan volgen van deze ongeboren Godheid?'

(16) Aldus heb ik uitleg verschaft over de zuivere handelingen van de Opperheer genaamd Rishabha, die de allerhoogste leraar is van alle Vedische kennis, voor de gewone man, de godsbewusten, de brahmanen en de koeien. Hij die met een groeiend geloof en toewijding aandachtig luistert naar, voor anderen spreekt over of aandacht besteed aan deze toevlucht van Zijn grote en opperste heilzaamheid, die alle zonden van ieder levend wezen tenietdoet, zal Hem, de Allerhoogste Heer Vāsudeva, gunstig gezind zijn met een onwankelbare toewijding in zowel de positie van het luisteren als het spreken. (17) Onophoudelijk zich badend in die toewijding om niet te hoeven lijden onder de verschillende lastige condities van het materieel bestaan, genieten zij die zich spiritueel ontwikkelden het hoogste geluk. Maar ondanks dat ze die bevrijding verwierven streven ze niet naar dat meest verheven doel van alle mensen. Met het hebben aangegaan van een relatie met de Allerhoogste Persoonlijkheid bereikten ze immers al hun doelen. (18) Mijn beste Koning [Parīkchit], Hij was zonder twijfel de handhaver en leraar, de aanbiddelijke godheid, de vriend en meester van uw Yadu-lijn en soms trad Hij zelfs op als een dienaar. Aldus, mijn beste, was hij daadwerkelijk Mukunda, de Allerhoogste Heer van de Bevrijding [mukti] van hen die toegewijd zijn. Maar iemand [vertrouwelijk] betrekken in Zijn toegewijde dienst [zoals Hij met Arjuna op het slagveld deed] doet Hij niet zomaar. (19) Alle eer aan Hem, de Allerhoogste Heer Rishabhadeva, Hij die steeds bewust van Zijn ware identiteit, in zichzelf volkomen en zonder verlangens, zo genadig was ter wille van de ware welvaart Zijn activiteiten op het materiėle vlak ten toon te spreiden en, voor de mens wiens intelligentie lang sluimerde, instructie te verschaffen over het ware zelf vrij van angst.'


 

Hoofdstuk 7: De Activiteiten van Koning Bharata

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Bharata ['in stand worden gehouden'], die een hoog ontwikkelde toegewijde was, het besluit had genomen om zoals zijn vader hem had opgedragen over de aarde te heersen, trouwde hij, bij het aanvaarden van die hoge positie, met de dochter van Vis'varūpa, Pańcajanī. (2) Zoals het zich identificeren met de materie [vals ego] leidt tot de vijf zinsobjecten [van geluid, smaak enz.], kwam Bharata tot zijn vijf zoons die hij in haar verwekte en die net zo waren als hij: Sumati, Rāshthrabhrita, Sudars'ana, Āvarana en Dhūmraketu. (3) Sedert de aanvang van de heerschappij van Bharata wordt dit deel van de wereld, dat Ajanābha heette [slaand op koning Nābhi, zie 5.3], Bhārata-varsha genoemd [het land van Bharata, nu India]. (4) Hij, die zeer geleerd was, was een heerser zo groot als zijn vader en grootvader. Regerend met een zorgzaam hart, hielden zowel hij als zijn burgers zich bezig met de klassieke beroepsmatige verplichtingen. (5) Daarnaast aanbad hij de Allerhoogste Heer met grote en kleine offerplechtigheden, met en zonder offerdieren. Met veel geloof werden volledig of ten dele agni-hotra-, dars'a-, pūrnamāsa-, cāturmāsya-, pas'u- en soma-rasa-yajńa's uitgevoerd, die, zoals dat was voorgeschreven, vrijwel altijd onder leiding stonden van vier priesters (*). (6) Als de ter zake kundige priesters met alle bijkomende riten bezig waren met het uitvoeren van de verschillende offers, zag hij die steeds denkend aan Vāsudeva, de Allerhoogste Heer, in de geest van de Vedische hymnen bevrijd was van lust en woede, in dat al de verschillende halfgoden, zij die de resultaten in ontvangst namen, de toebehoren van de offerplechtigheden en hijzelf, de offeraar, allen deel uitmaakten van het lichaam van de Ene Oorspronkelijke Persoon. Onafhankelijk van het resultaat van de offerplechtigheid in kwestie die werd volbracht ter wille van het dharma, was Hij de genieter van al die offers, was Hij hun heerser, degene die handelde en hun oorsprong; Hij was degene die verantwoordelijk was voor het geheel van alle goden. (7) Hij [Bharata] was aldus, in de perfectie van zijn dienstverlening, van de zuiverste goedheid jegens de Superziel in het hart van het etherisch lichaam, jegens de onpersoonlijke geest van het Brahman en jegens Bhagavān, de Allerhoogste Heer, Vāsudeva, de Allerhoogste Persoon, wiens gedaante men herkent aan het S'rīvatsa teken op de borst, het Kaustubha juweel, de bloemenkrans, de werpschijf, de schelphoorn, de knots en andere symbolen. Als Hij eenmaal als een onuitwisbaar beeld in het hart van de toegewijde is verschenen, heeft Hij, die men op het hoogste niveau kent aan de hand van Zijn stralende persoonlijke gedaante, het vermogen dag na dag je toewijding te doen toenemen. (8) Aldus voor de duur van talloze millennia [middels deze voorbeeldige praktijk] de welvaart te hebben veiliggesteld die hij had ontvangen van zijn voorvaderen, verdeelde hij, toen het moment was aangebroken om afscheid te nemen van zijn aardse verplichtingen, op een eerlijke manier persoonlijk zijn koninkrijk onder zijn zonen en liet hij zijn voorouderlijk huis achter zich om te vertrekken naar het meditatieoord van Pulaha in Hardwar.  (9) Het is in die plaats dat tot op de dag van vandaag Heer Hari, bewogen door Zijn vaderlijke liefde, zich toont aan de aldaar verblijvende toegewijden in de gedaante van hun voorkeur. (10) Dat meditatieoord wordt aan alle kanten gezegend door het water van de hoofdrivier genaamd de Cakra-nadī [de Gandakī]. In die rivier treft men de [ronde] stenen aan met de concentrische cirkels aan de boven en de onderkant [de zwarte kiezelstenen die dienen als voorwerp van aanbidding, de zogenaamde S'ālagrāma-s'ilā's]. (11) Daar, alleen in de velden van Pulaha's meditatieoord, aanbad hij, met offergaven van wortelen, bollen en vruchten in combinatie met water, twijgen, tulasī-blaadjes en allerhande bloemen, de Allerhoogste Heer en raakte hij aldus, bevrijd geraakt van alle materiėle verlangens, gezuiverd in een gestage toename van bovenzinnelijke vrede die hem bevrediging schonk. (12) Door die constante praktijk van dienst aan de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van de Allerhoogste Heer, verdween, met het gewicht van de steeds toenemende gehechtheid aan Hem, de zwakheid uit zijn hart. Als gevolg van de kracht van zijn bovenzinnelijke verrukking stonden de haren van zijn lichaam daarbij overeind en sprongen door het intense verlangen tranen van liefde in zijn ogen die zijn blik vertroebelden. Aldus op de roze voeten van de Heer mediterend, was er, dankzij zijn bhakti-yoga, een toename van de hoogste en diepste spirituele gelukzaligheid, die zich door zijn hele lichaam verspreidde. Het was een gelukzaligheid van het hart waarin hij was verzonken als in een meer en waardoor hij, niettegenstaande zijn intelligentie, niet langer in staat was het uitvoeren van de verering van de Heer in gedachten te houden. (13) Gekleed in een hertenvel en met zijn massa prachtig bruin, krullend en samengeklit haar nat van het drie maal daags baden, was hij aldus, met zijn gelofte de Opperheer te aanbidden, van eerbetoon voor de Oorspronkelijke Persoonlijkheid in de vorm van Zijn gouden verschijning als de zonneschijf (**). Daarbij bewees hij zijn respect voor [Hem als] de Zonnegod met het reciteren van de volgende Vedische lofzang: (14) 'Voorbij de hartstocht [in goedheid] zorgdragend voor dit geschapen universum, is er de eigen gloed die verlicht, de genade van de Heer die vervult met heilig weten. Telkens weer hier [deze wereld] binnengaand [met Uw stralende zonneschijf of als een Vishnu avatāra], waakt U over het levende wezen dat hunkert naar materiėle bevrediging. Alle eer aan Hem die onder ons verblijft en allen in beweging zet!'

*: Dergelijke offers zijn in dit tijdvak onmogelijk als gevolg van een gebrek aan ter zake kundige brahmanen of ritvijah die in staat zijn verantwoordelijkheid te nemen. In de afwezigheid hiervan, wordt de sankīrtana-yajńa van het zingen van de heilige namen aanbevolen. 

**: De godheid van de zon wordt door de gewone Hindoe heden ten dage aanbeden met behulp van de Gāyatrī mantra, één van de belangrijkste mantra's van zuivering en bevrijding soortgelijk aan die zoals uitgedrukt door Bharata Mahārāj in dit hoofdstuk: om bhūr bhuvah svah, tat savitur varenyam, bhargo devasya dhīmahi, dhyo yonah prachodayat -, een gebed dat betekent:

De oorspronkelijke vorm van het lichaam,
de levenskracht en de allerhoogste verblijfplaats;
die levensbron zo hoogst uitnemend,
op die goddelijke luister mediteren wij -
moge dit licht ons intellect verlichten.


Hoofdstuk 8: De Wedergeboorte van Bharata Mahārāja

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag ging hij [Bharata], na een bad te hebben genomen in de grote Gandakī en zijn dagelijkse rituelen te hebben volbracht, een paar minuten aan de oever van de rivier zitten om de bovenzinnelijke lettergreep [AUM] te chanten. (2) O Koning, daar zag hij toen een eenzaam hert dat, dorstig, naar de rivier was gekomen. (3) Terwijl het gretig van het water dronk, weerklonk plots van dichtbij de luide brul van een leeuw die alle levende wezens schrik aanjaagt. (4) Toen de hinde dat harde geluid hoorde, schoot ze, schichtig om zich heenkijkend, direct, zonder dat ze haar dorst had weten te lessen, verschrikt, uit angst voor de leeuw, met een grote sprong over de rivier. (5) Vanwege de kracht van de sprong die ze in grote angst maakte, verloor ze, zwanger als ze was, haar baby die uit haar schoot gleed en in het water viel. (6) Uitgeput door de miskraam als gevolg van de angst en het springen, viel het zwarte hert, gescheiden van de kudde, ergens in een spelonk en stierf.  (7) Toen hij zag dat het hertenjong, gescheiden van zijn moeder, hulpeloos wegdreef in de stroom, nam de wijze koning Bharata, die het als verweesd beschouwde, het genadig als een vriend mee naar zijn ās'rama. (8) Hij adopteerde het als zijn kind, gaf het iedere dag te eten, beschermde het, voedde het op en koesterde het, en zo raakte hij erg aan dit hertje gehecht. Binnen de kortste keren ging op die manier, met het hebben opgegeven van de persoonlijke zorg voor zichzelf, zijn plichtplegingen en zijn gebeden voor de Oorspronkelijke Persoon, zijn hele praktijk van onthechting verloren. (9)  'Helaas! [dacht hij bij zichzelf], raakte door de Heer die het rad van de tijd beweegt, dit schepsel verstoken van zijn familie, vrienden en verwanten. Het  heeft alleen maar mij als zijn toevlucht, als zijn vader, moeder, broer en lid van de kudde. Omdat het niemand anders heeft stelt het vanzelfsprekend een groot vertrouwen in mijn persoon als steun en toeverlaat en is het volledig van mij afhankelijk om te kunnen leren en voedsel, liefde en bescherming te vinden. Ik  moet dan ook toegeven dat het verkeerd is om iemand te verwaarlozen die je bescherming geniet en moet ernaar handelen zonder er spijt van te hebben. (10) Ongetwijfeld zullen alle achtenswaardige en deugdzame zielen, ook al zijn ze nog zo onthecht, hun hoogste eigenbelang nog aan de kant schuiven om, als vrienden van de armen, dat soort principes na te kunnen leven.'

(11) Met het jonge dier zittend, rustend, liggend, lopend, badend en zo meer, raakte zijn hart aldus gehecht geheel door genegenheid in beslag genomen. (12) Als hij het bos inging voor het verzamelen van bloemen, brandhout, kus'agras, bladeren, vruchten, wortels en water, nam hij, ongerust over wolven, honden en andere roofdieren, altijd het hertje met zich mee. (13) Onderweg droeg hij, met een geest en een hart vol liefde, het zo nu en dan op zijn schouders mee, en hield hij, gesteld als hij was op het kleintje, het koesterend op zijn schoot of op zijn borst als hij sliep en ontleende hij daar een groot genoegen aan. (14) Tijdens het gebed stond de keizer, ook al was hij nog niet klaar, soms op om te zien hoe het met het hertenjong ging, en was er dan gelukkig mee het te zegenen met de woorden: 'O mijn lieve jong, ik wens je al het beste toe.' (15) Soms was hij zo bezorgd als hij het hertenjong nergens zag, dat hij, met een hart vol zorgen, geėmotioneerd van streek raakte als een zielige, vrekkige man die zijn rijkdom kwijt is. Dan bevond hij zich in een toestand waarin hij de hele tijd nergens anders aan kon denken. Zo verkeerde hij dan in de grootste illusie met het koesteren van gedachten als: (16) 'Ach! Mijn liefste kleintje, dat weeskind van een hert, moet in hoge nood verkeren. Het zal wel weer naar me terugkeren en geloof in me stellen als zijnde een volkomen zachtaardig iemand van zijn eigen soort. Het zal niet meer aan me denken als zijnde zo'n slechtgemanierde bedrieger, zo'n kwaadwillige barbaar. (17) Zal ik dat schepsel onder de hoede van de goden weer terugzien, onbekommerd zien rondlopen en gras zien eten in de tuin van mijn ās'rama? (18) Of zou het arme ding door een van de vele troepen wolven of honden zijn verslonden of anders door een eenzaam rondzwervende tijger? (19) Helaas, de Allerhoogste Heer van het ganse universum, de Heer van de drie Veda's die er is voor het heil van een ieder, is [in de gedaante van de zon] reeds aan het ondergaan, en nog steeds is de baby die de moeder aan mij heeft toevertrouwd niet teruggekeerd! (20) Zal dat prinselijke hertje van mij nu echt terugkeren en mij plezier verschaffen, ik die zijn verschillende vrome oefeningen opgaf? Het was zo schattig om te zien. Het te behagen op een manier gepast voor zijn soort, verdreef alle ongeluk! (21) Met me spelend als ik met gesloten ogen voorwendde te mediteren, kwam het steeds nerveus uit liefde, trillend en schuchter naar me toe om mijn lichaam te beroeren met de toppen van zijn hoorntjes zo zacht als waterdruppels. (22) Als ik het berispte omdat het de dingen op het kus'agras die waren klaargelegd voor het offeren had verontreinigd, hield het doodsbenauwd direct op met spelen en ging het zitten met het volkomen inperken van zijn zinnen, net zoals de zoon van een heilige dat zou doen. (23) Och, welke boetedoening van de grootste verzakers op deze planeet ook, kan de aarde de weelde schenken van de lieve, kleine, prachtige, en hoogst gunstige, zachte hoefafdrukken van dit zo heel ongelukkige schepsel dat verdrietig is over wat het kwijtraakte! Voor mij wijzen ze de weg om de weelde te realiseren van het lichaam van haar landen die, aan alle kanten door hen opgesierd, zijn omgetoverd tot plaatsen om offers te brengen aan de goden en de brahmanen zo vol van verlangens op het pad naar de hemel! (24) Zou het zo kunnen zijn dat de hoogst machtige maan[god] die de ongelukkigen zo welgezind is, uit mededogen met het jong dat zijn moeder bevreesd voor het machtige roofdier verloor, nu dit hertenkind beschermt dat wegdwaalde van mijn beschuttende ās'rama? (25) Of zou de god van de maan uit liefde middels zijn stralen, die zo vredig en koel van zijn gezicht stromen als nectargelijk water, mijn hart vertroosten, die rode lotusbloem waaraan het hertje zich als mijn zoon heeft overgegeven en die nu in het vuur van de gescheidenheid brandt met de vlammen van een bosbrand?'

(26) Met een hart bedroefd in een geest die berustte op wat hij had ondernomen in het verleden, verkeerde hij aldus in de ban van het onmogelijke verlangen een zoon te hebben die er als een hertje uitzag. Om die reden mislukte hij in zijn yoga-oefeningen, boetedoeningen en de toegewijde dienst voor de Allerhoogste Heer. Hoe kon hij, gehecht als hij was aan het lichaam van een andere levensvorm, aan het lichaam van een hertenkalfje, met zo'n hindernis nu zijn levensdoel bereiken? En dat terwijl hij voorheen zijn zoons, die hij met liefde op de wereld had gezet en die hij zo moeilijk kon opgeven, achter zich had gelaten. Koning Bharata die in beslag werd genomen door het onderhouden, het behagen, beschermen en het koesteren van het babyhertje, en die door dat obstakel werd belemmerd in de beoefening van zijn yoga, verwaarloosde zo [het belang van] zijn ziel. Ondertussen naderde met schrikwekkend rasse schreden onvermijdelijk zijn tijd, alsof het een slang betrof die een muizenholletje binnendringt. (27) Op het moment dat hij deze wereld verliet, trof hij aan zijn zijde, treurend als zijn eigen zoon, het hertje aan waaraan hij steeds had gedacht. Met zijn lichaam stervend in de aanwezigheid van het hertje, kreeg hij daarna zelf het lichaam van een hert [zie ook B.G. 8: 6]. Toen hij na zijn dood een ander lichaam kreeg, ging [echter] de herinnering aan zijn vorige leven niet verloren. (28) In die wedergeboorte zich, als gevolg van zijn toegewijde activiteiten in het verleden, voortdurend herinnerend wat de oorzaak was van het hebben gekregen van het lichaam van een hert, zei hij berouwvol: (29) 'Oh, wat een ellende! Ik ben van de levenswandel van de zelfgerealiseerden gevallen, ondanks dat ik mijn zoons en thuis had opgegeven en in afzondering leefde in een heilig woud als iemand die, volmaakt in overeenstemming met de ziel, zijn toevlucht zoekt in de Superziel van alle wezens. Ondanks dat ik steeds luisterde naar en dacht aan Hem, de Allerhoogste Heer Vāsudeva en al mijn uren doorbracht verzonken in het zingen, aanbidden en mij heugen. Mettertijd verandert een geest gefixeerd in een dergelijke praktijk in een geest die volledig verankerd is in het eeuwige, maar diep gevallen uit genegenheid voor een hertenjong, ben ik daarentegen weer een grote dwaas!'

(30) Aldus zich stilzwijgend afkerend van de wereld, gaf [hij als] het hert zijn hertenmoeder op en keerde hij van de berg Kālańjara waar hij ter wereld kwam, weer terug naar de plaats waar hij voorheen de Allerhoogste Heer had aanbeden, de ās'rama van Pulastya en Pulaha in de nederzetting S'ālagrāma, die de grote heiligen die daar in volledige onthechting leven zo dierbaar is. (31) In dat oord etend van gevallen bladeren en kruiden, wachtte hij in het eeuwige gezelschap van de Superziel zijn tijd af. Voortdurend wakend voor slecht gezelschap, leefde hij er alleen maar voor om een einde te maken aan de oorzaak van zijn hertenlichaam. Dat lichaam gaf hij uiteindelijk op, badend in het water van de heilige plaats.'





Hoofdstuk 9: Het Verheven Karakter van Jada Bharata

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij zijn leven in het lichaam van een hert had opgegeven verwierf Bharata, de meest verheven toegewijde en hoogst vereerde van alle heilige koningen, in zijn laatste belichaming de brahmanenstatus. Hij was de mannelijke helft van een tweelingbroer en -zus, zo wordt beweerd, die werden geboren uit de tweede echtgenote van een hoogstaande brahmaan in de lijn van de heilige Angirā. Deze brahmaan, begiftigd met al de kwaliteiten, was van een volmaakte beheersing over geest en zinnen, van boetvaardigheid, Vedische studie en recitatie, van verzaking, tevredenheid, tolerantie, zachtgeaardheid, kennis, zonder afgunst en van spirituele gelukzaligheid in de wijsheid van de ziel. Bij zijn eerste vrouw had hij negen zonen die hem evenaarden qua scholing, karakter, gedrag, schoonheid en grootmoedigheid. (3) Ook in die geboorte herinnerde hij zich dankzij de speciale genade van de Heer zijn voorgaande levens. Bijgevolg was hij er zeer beducht voor niet nogmaals ten val te komen in de omgang met zijn dierbaren. Altijd bang voor hindernissen op het pad van de toegewijde dienst, hield hij zijn geest steeds strak gericht op zijn ziel. Voor dat doel dacht hij altijd aan de twee lotusvoeten van de Allerhoogste Heer en luisterde hij naar en hield hij de beschrijvingen in gedachten van Zijn kwaliteiten die de gebondenheid aan baatzuchtige arbeid overwinnen. Maar voor de mensen in zijn omgeving deed hij zich voor als iemand met het karakter van een gek, een dwaas, als iemand die blind is voor de werkelijkheid [de reden waarom hij Jada werd genoemd]. (4) Zijn brahmaanse vader, die zich emotioneel verplicht voelde jegens zijn zoon, meende dat hij, als een vader voor zijn zoon, hem erin behoorde te onderrichten dat de regulerende beginselen moesten worden nageleefd, hoewel Jada daar geen oren naar had. Zodoende beoefende hij tot het einde van zijn schooljaren, opnieuw als iemand van de heilige draad, de plichten van de reinheid van het zuiveringsproces zoals voorgeschreven door de s'āstra's. (5) Maar ook in de aanwezigheid van zijn vader deed hij alsof hij niets begreep van wat er werd onderwezen. Bij de aanvang van het regenseizoen wilde de vader hem de Vedische mantra's met inbegrip van de Gāyatrī voorafgegaan door Omkāra bijbrengen, maar ondanks zijn gedegen instructie, slaagde hij er niet in gedurende de vier zomermaanden hem de volledige beheersing bij te brengen. (6) Er vanuitgaand dat zijn zoon, hoewel die er geen zin in had, door hem van A tot Z moest worden onderricht in al de reinheid, de Vedische studie, geloften, principes, offers en dienstverlening aan de goeroe die hoort bij de celibataire staat [de brahmacarya ās'rama], handelde de brahmaan, die zijn zoon als zijn ziel en zaligheid zag, in werkelijkheid uit huishoudelijke gehechtheid. Daarom stierf hij, toen hij werd gehaald door de dood die niet zo vergeetachtig was [als hij], als een man vol van frustratie over de ongeschikte eigenzinnigheid van zijn zoon. (7) De jongste vrouw uit wiens schoot de tweeling ter wereld kwam, vertrouwde daarop de zorg voor hen toe aan de eerste echtgenote en volgde haar man toen naar zijn verblijf in het hiernamaals [Patiloka].

(8) De stiefbroers van Jada Bharata, die zich vastgelegd hadden op de rituele cultuur van de drie Veda's, hadden geen begrip voor de ware kennis van het Zelf. Na de dood van de vader stopten ze ermee hun halfbroer iets bij te brengen die ze, zich niet bewust van zijn capaciteiten, voor dom hielden. (9-10) Als hij door deze materialistische, [in feite] tweebenige beesten werd aangesproken als zijnde een gek, een sufferd, een doveman en een stomkop, gaf hij ook steeds in die termen antwoord. Hij deed de dingen die hem met geweld waren opgedragen. Hij at altijd welke grote of kleine hoeveelheid smakelijk of smakeloos voedsel hij ook maar kreeg, door te bedelen, door verdienste of zonder zich in te spannen. Hij leefde nooit voor het genoegen van zijn zinnen omdat hij er voor altijd mee was gestopt om te leven voor de materiėle bedoeling. Uit zichzelf had hij de bovenzinnelijke, gelukzalige visie verworven van iemand in de kennis van het ware Zelf die, met de tweeledige aangelegenheid van geluk en ongeluk, zomer en winter, wind en regen, zich niet identificeerde met het lichaam. Stevig gebouwd als hij was, bedekte hij, sterk als een stier, nooit zichzelf. Hij waste zich niet als hij smerig was van het liggen op de grond en masseerde nooit zijn lichaam. Zijn lendenen waren bedekt door een vuile lap en hij droeg een door vuil zwart geworden heilige draad. Hij was in zijn spirituele schittering als een verborgen edelsteen. Hij zwierf rond onder de minachting van het onwetende volk dat hem, een brahmaan van geboorte, enkel een brahmanenvriend noemde ['brahma-bandhu']. (11) Daar hij alleen maar omkeek naar arbeid om in ruil van anderen voedsel te krijgen, zetten zelfs zijn stiefbroers hem in de velden aan het werk met boerenarbeid - een karwei waarmee hij er geen idee van had wat zou moeten vereffend of uitgegraven of waar hij zaken diende op te stapelen. Doorgaans enkel gebroken rijst etend, oliekoeken, kaf, door wormen aangevreten graan of verbrande rijst die aan de pan kleefde, beschouwde hij het niettemin allemaal als nectar.

(12) Toen dook er op een zeker moment de leider van een roversbende op die zich een zoon wenste en op zoek was naar een dierlijke mens die hij kon gebruiken als offer voor de godin Bhadra Kālī. (13) De beestmens die hij zocht, had kans gezien te ontsnappen en zijn volgelingen die op pad waren om hem te vinden, konden in het holst van de nacht in het donker het dierlijke type niet te pakken krijgen. Door het lot voorbeschikt stuitten ze toen op de brahmanenzoon uit de lijn van Angirā die vanaf een hoger gelegen positie de velden bewaakte tegen herten en wilde zwijnen en dergelijke. (14) Toen ze ontdekten dat hij er het goede karakter voor had namen ze vervolgens, met stralende gezichten begrijpend dat hij van nut was voor het werk van hun meester, hem stevig met touwen vastgebonden opgetogen met zich mee naar de tempel van de godin. (15) Om hem overeenkomstig hun gebruiken als beestmens klaar te maken voor het offer, staken de volgelingen van de schurk hem daarop in nieuwe kleren en wasten ze hem, bedekten ze zijn lichaam met sieraden, smeerden ze hem in met sandelhoutpasta en omhingen ze hem met bloemen. Onder de klanken van liederen, gebeden, trommels en trompetten, lieten ze hem volledig uitgedost en naar behoren gevoed plaatsnemen voor de godin Kālī met wierook, lampen, bloemenslingers, geweekte granen, twijgen en jong groen, vruchten en andere artikelen voor de eredienst. (16) De priester van die leider van het boeventuig, pakte toen ter voorbereiding van het offeren van een stroom van diermensenbloed voor de beeltenis van Bhadra Kālī, een schrikwekkend, vlijmscherp zwaard dat hij inzegende met de daarvoor bestemde mantra's. (17) Deze verwerpelijke types die, van een hartstochtelijke en onwetende aard, in hun materialistische verbijstering zich lieten leiden door geesten vol van verbeelding en aldus, naar hun eigen idee bezig zijnd, zich op het verkeerde pad bevonden, waren in overtreding met de gemeenschap van de helden van de Opperheer, de brahmanen. Tewerkgaand met een voorkeur voor geweld jegens anderen, traden ze allerwreedst rechtstreeks op tegen een expansie van de Heer Zelf, iemand van een brahmaanse geboorte, een zoon van spirituele wijsheid die geen vijanden had en die een ieder het beste wenste. Maar op het laatste moment brak de godin Bhadra Kālī, die zag wat er tegen de wil van God en in strijd met de wet stond te gebeuren, uit het beeld tevoorschijn met een vurige fysieke verschijning van een bovenmate felle, onverdraaglijke, spirituele gloed. (18) Hoogst verontwaardigd ging ze volkomen op in de kracht van haar woede, met geheven wenkbrauwen, een vreselijk gebit, bloeddoorlopen ogen, een afgrijselijke lach en een opgewonden beangstigend gezicht, alsof ze het hele universum wilde vernietigen. Door haar grote razernij vrijgekomen [uit het beeld], sloeg ze, van het altaar afkomend, met hetzelfde staal dat ze wilden gebruiken [voor hun offer] de hoofden eraf van al de zondige overtreders en dronk ze vervolgens samen met haar metgezellen van het bloed dat uit de nekken stroomde als een zeer hete bedwelmende drank. Onder de invloed van al dat bedwelmende drinken, zette ze het met haar volgelingen luidkeels op een zingen en dansen, en wierpen ze voor de lol de hoofden naar elkaar als waren het ballen.

(19) Als men, in zijn relatie tot grote zielen, te ver is gegaan, zoals in dit geval, zal men, door dat foute handelen, zelf altijd het gevolg van die overtreding moeten ondergaan. (20) O, Vishnudatta ['beschermd door Vishnu'; Parīkchit], voor hen die niet verbijsterd zijn, is dit niet zo'n groot wonder. Zij die zonder vijandschap in goedheid jegens allen verkeren, worden door de Allerhoogste Heer van de onoverwinnelijke Tijd die de beste van alle wapens bij zich draagt [de Sudars'ana schijf], persoonlijk geheel bevrijd van de zeer sterke, hechte knoop in het hart [als gevolg] van een lichamelijke levensopvatting. Zelfs als ze bedreigd worden met onthoofding [of met een ander levensgevaar], zijn die verloste zielen en toegewijden die, geheel overgegeven als ze zijn, beschermd worden door Zijn lotusvoeten, nimmer van slag door dit soort emotionele toestanden, ze hebben niets te vrezen.'



 

Hoofdstuk 10: Jada Bharata ontmoet Mahārāja Rahūgana

(1) S'rī S'uka zei: 'Zo gebeurde het dat Rahūgana ['hij die helderder straalt dan de zon'], de heerser van Sindhu en Sauvīra, op reis langs de oever van de Ikshumatī, een andere drager voor zijn draagstoel nodig had. Hij stuurde toen de leider van zijn dragers eropuit om een geschikte kandidaat te zoeken. Zijn zoektocht leidde per toeval naar de excellente brahmaan [Jada Bharata] die, omdat hij zo'n stoere jongeman was, ferm van leden en zo sterk als een ezel, door hem werd uitgekozen in de veronderstelling dat hij de last wel kon dragen. Er toe gedwongen droeg de grote ziel de draagstoel, maar hij was niet geschikt voor het karwei.  (2) Toen hij daarmee bezig was keek de gezegende brahmaan steeds drie stappen voor zich uit [om niet op de mieren te trappen]. Daardoor liep hij steeds uit de pas met de anderen en schudde de draagstoel heen en weer. Rahūgana, die dit opmerkte zei tot de mannen die hem droegen: 'O dragers, loop alsjeblieft in de pas! Waarom wordt deze draagstoel zo ongelijkmatig gedragen?'

(3) Hun meester zo berispend horen sprekend, stelden ze hem er angstvallig van op de hoogte dat dat te wijten was aan de vierde drager: (4) 'O, het is niet zo, o god van de mensen, dat wij, die altijd trouw uw orders uitvoeren, in gebreke blijven! We doen echt wel ons best, maar het is deze nieuwe man, die recentelijk werd aangetrokken om met ons mee te werken, door wie wij niet in staat zijn om ons werk als dragers te doen. Hij is nogal langzaam namelijk!'

(5) Hoewel hij er door die ontboezemingen zeker van was dat het probleem zich voordeed als gevolg van een fout van één van hen, gaf koning Rahūgana, die de angstige woorden van zijn dienaren hoorde, in weerwil van zijn politieke ervaring, vanuit zijn kshatriya aard toch een beetje toe aan het geweld van de woede. Tot hem, van wie men de spirituele gloed van zijn aangeboren intelligentie niet duidelijk kon onderscheiden, zei hij met een geest vol hartstocht: (6) 'Och wat een moeite is het ook mijn broeder! Helemaal alleen op zo'n lange reis ben je zeker erg vermoeid geraakt. En je hebt ook al niet veel aan die collega's van je! Noch is je gewillige, stevige lichaam erg sterk. Je moet wel last hebben van de ouderdom, mijn vriend!'

Aldus oefende hij sarcastisch hevige kritiek op hem uit, maar er kwam geen protest, vanuit een valse 'ik' en 'mijn'-overtuiging, over de lippen van hem die in stilte als voorheen de draagstoel bleef dragen. Als iemand op het spirituele vlak had hij nu eenmaal een dergelijke bijzondere instelling wat betreft de fysieke aangelegenheden van het hebben van een, uit onwetendheid voortgekomen, eindig vehikel van de tijd, een lichaam dat bestaat uit een combinatie van de natuurlijke geaardheden, de werklast en materiėle intenties. (7) Vervolgens wederom door elkaar geschud door het ongelijkmatige dragen van zijn draagstoel, werd Rahūgana heel kwaad en zei: 'Dwaas! Wat is dit voor een flauwe kul! Jij, levend lijk, negeert gewoon mijn berispingen, je slaat ze gewoon in de wind! Ben je je verstand kwijt? Zoals Yamarāja dat doet met het gewone volk, zal ik je eens een lesje leren zodat je weet wat je plaats hier is!'

(8) Ondanks dat hij die lading onzin over zich uitgestort kreeg van de kant van hem die, woedend uit hartstocht en onwetendheid, verwijten makend dacht dat hij kon heersen als een god van de mensen, als een geleerde wijze en een bij talloze toegewijden geliefde voorvechter van de Heer, glimlachte de zelfgerealiseerde brahmaan flauwtjes zonder trots en sprak hij, met een houding van een meester in de yoga, van een vriend van alle levende wezens, als volgt tot die niet zo wijze heerser. (9) De brahmaan zei: 'Wat u zo duidelijk stelde, o grote held, is niet in strijd [met wat ik in feite ben]. Dat zou wel het geval zijn geweest als ik [werkelijk] dit lichaam van mij, die drager van de last, zou zijn. Als het verwerven van een goed doorvoed, krachtig lichaam de weg zou zijn, kan ik u zeggen dat dat geen onderwerp van belang is voor de persoon van zelfverwerkelijking aanwezig in het lichaam. (10) Om sterk en stoer te zijn of mager en zwak, lichamelijke of psychische pijn te ondervinden dan wel hongerig te zijn, dorstig, angstig, tegendraads, begerig, bejaard, slaperig of zinnelijk gemotiveerd, om van het kwade te zijn of van de valsheid, om van illusie te zijn of van weeklagen, zijn zaken die horen bij dit lichaam, bij degene die geboren werd, maar ze vormen niet de werkelijkheid van wat ik [oorspronkelijk] ben [zie ook B.G. 2: 20]. (11) Om een levende ziel te zijn gebonden aan de dood [een 'levend lijk' te zijn], is iets dat door de natuur wordt geregeld, o Koning, [het heeft net zo goed betrekking op u, want] alles heeft een begin en een eind. Maar, o hoog vereerde, als men het onveranderlijke ziet dat zich bevindt in de dingen die veranderen - waarmee men [zoals u dat hooghoudt] meesters en dienaren ziet - dan zegt men dat men het juiste doet in yoga. (12) Onderscheid te maken tussen personen [zoals u dat doet als u de baas speelt] getuigt van een vernauwde blik en ik zie niet in wat dat, de conventies daargelaten, voor nut zou hebben. Wie is [in deze gearrangeerde orde nu] de meester en wie is degene over wie moet worden geheerst? Niettemin, o Koning, wat kan ik [met u als mijn 'meester'] voor u betekenen? (13) Uit mijn staat van zelfverwerkelijking, o Koning, leidde u af dat ik een chaotisch, gek, stuk onbenul zou zijn. [Als dat zo zou zijn], wat zou het dan voor nut hebben door u te worden bestraft? Hoe kan men een waanzinnige, stupide persoon nu iets bijbrengen? Het is alsof je meel probeert te vermalen!'

(14) S'rī S'uka zei: 'De grote wijze, aldus consequent ingaand op ieder woord dat was gevallen, hield het toen kalm en vredig voor gezien. Wat betreft de aangelegenheid van zaken vreemd aan de ziel, aanvaarde hij alles wat zich voordeed als een gevolg van wat hij in het verleden had gedaan, en dus ging hij, om zijn karma tot een goed einde te brengen, verder met het dragen van de koning zijn draagstoel, zoals hij dat eerder deed. (15) O beste van de Pāndu-dynastie, ook hij, de heerser van Sindhu en Sauvīra, geloofde volkomen in discussies over het onderwerp van de Absolute Waarheid. Aldus goed op de hoogte horend wat de brahmaan zei over dat wat de valsheid uitroeit in het hart en wat de goedkeuring wegdraagt van alle yogapraktijk en literatuur, klom hij haastig uit [zijn voertuig] en wierp hij zich met zijn hoofd naar voren plat ter aarde voor de lotusvoeten om zich te excuseren voor zijn overtreding. Zo zijn valse claim opgevend dat hij als de koning moest worden gerespecteerd, zei hij: (16) 'Wie bent u onder de tweemaal geborenen, zich zo verholen rondbewegend in deze wereld? Ik zie dat u een heilige draad draagt. Van welke verzaker van de wereld bent u [de discipel]? Waarvandaan en om welke reden bent u hier naartoe gekomen? Bent u, als een ziel van zuivere goedheid, hier voor ons heil of juist niet? (17) Ik ben niet bang voor Indra's bliksemschicht, S'iva's drietand of de straf van Yamarāja, noch schuw ik de hitte van de zonnestralen, de maan, de wind of de wapens van de schatbewaarder van de hemel [Kuvera]. Mijn grootste vrees is in overtreding te verkeren met de klasse van de brahmanen. (18) Kan u, die als een volledig onthechte persoon, als was hij een onnozelaar, de macht van de wijsheid verhult, die zich als een volkomen onverschillig iemand rondbeweegt, alstublieft het woord tot ons richten? Want niemand van ons, o heilige, is in staat ook maar enigermate te achterhalen wat de betekenisvolle yogawoorden inhouden die u bezigde. (19) Ik vraag u, als een directe vertegenwoordiger van de Heer van de geestelijke kennis, van de meester van de yoga en allerbeste leraar van de heilige geleerden in de wetenschap van de zelfverwerkelijking, wat, als je in deze wereld bezig bent, nu de veiligste toevlucht vormt [zie 3.25]. (20) Bent u in uw goedheid misschien Hem in eigen persoon, die, zonder uw ware identiteit prijs te geven, rondtrekt over de aarde om u te verdiepen in de motieven van de mensen hier? Hoe kan iemand die gebonden is aan familiezaken en het aan de nodige intelligentie ontbreekt, nu de eindbestemming van de meesters van de yoga helder voor ogen hebben? (21) Men kan zien dat als men lichamelijk op een bepaalde manier bezig is men vermoeid raakt. Ik neem aan dat dat ook met u het geval is in uw bewegingen als een drager. Dat is een algemeen aanvaard feit, zo zeker als het feit dat op basis van de afwezigheid van water, het niet zo kan zijn dat men het kan komen brengen en zo. (22) Vanwege de hitte onder een kookpan, wordt de melk die men erin deed heet en vanwege de verhitte melk wordt de harde kern van de rijst erin gekookt. Zo ook is er voor de persoon - die zich [als een rijstkorrel] moet schikken naar [de hitte van] de materie - de [onvermijdelijke] gebondenheid aan zijn zintuigelijke ervaring van het materiėle bestaan. (23) De bestuurder, die als een menselijk heerser over de burgers zijn onderdanen het beste toewenst, moet een dienaar zijn en[, als het ware,] niet de bloem vermalen die reeds vermalen is [door zinloos zijn wil op te leggen aan ondergeschikten. Hij moet[, in plaats van zijn wil op te leggen en te straffen,] met het vervullen van zijn beroepsmatige plichten, de Onfeilbare aanbidden die verlost van allerlei vormen van zonde als men zich voor Hem inzet. (24) Wees daarom, vanuit de waarachtigheid en goedheid van uw boetvaardige zelf, zo goed aan mij, deze gek geworden en trotse god van de mensen, uw grondeloze genade te tonen als een vriend van alle mensen in nood. Want zo kan ik dan bevrijd raken van de zonde van het minachten van een grote persoonlijkheid als u. (25) U, als een vriend van de Vriend van Allen, raakt in uw gelijkmoedigheid als iemand die ver verwijderd is van de lichamelijke levensopvatting, in het geheel niet van uw stuk. Maar zelfs als iemand zo machtig is als Heer S'iva [S'ūlapāni] zal hij zeker spoedig ten ondergaan, net als ik met mijn praktijk van hoogmoed in relatie tot de grootste zielen.'



Hoofdstuk 11: Jada Bharata Onderricht Koning Rahūgana

(1) De brahmaan [Jada Bharata] zei: 'Met een gebrek aan ervaring bedient u zich van de woorden van ervaren zielen. Daarmee bent u nog niet een leider van hen die weten! Kwesties van gedrag als deze worden door intelligente zielen nimmer besproken zonder zich gunstig uit te laten over de Absolute Waarheid. (2) O Koning, onder hen die, in combinatie met de Veda's [veda-vādī], veel belang hechten aan de uitgebreide kennis van de rituelen van een materiėle huishouding, treft men aldus vrijwel nooit de eigenlijke spirituele wetenschap [tattva-vāda] aan van de wijzen die helder en zuiver, vrij zijn van materiėle motieven. (3) De zeer verheven kijk op de ware bedoeling van de Veda is niet direct de hunne, hoewel ze afdoende op de hoogte zijn van de woorden. Pas later ziet men vanuit de eigen ervaring in dat men het geluk van een werelds bestaan, dat is te vergelijken met een droom, achter zich moet laten. (4) Zolang iemands geest, op grond van het [dwingend] gezag van de zinnen van waarnemen en handelen, beheerst wordt door de natuurlijke basiskwaliteiten van de hartstocht, de goedheid en de onwetendheid, zijn handelingen - gunstig of anderszins - automatisch het gevolg; net zoals dat is met een zich vrij rondbewegende olifant. (5) Ertoe gedreven door de krachten van de natuurlijke geaardheden, is die geest begaan met vele verlangens [vāsanā's], gehecht aan materieel geluk en transformeert ze [door emoties]. Als de belangrijkste van de zestien kenmerken typerend voor een materieel bestaan [de materiėle, de handelende en de waarnemende plus de geest], aanvaardt de dolende geest verschillende vormen van leven met afzonderlijke namen. Aldus [leidend tot verschillende geboorten] manifesteert hij zich in diverse fysieke verschijningen van een hogere en lagere kwaliteit [vergelijk B.G. 3: 27]. (6) Als resultaat van  de begoochelende werking van de materie die het oorspronkelijke levende wezen omhult, creėert de geest voor zichzelf de vicieuze cirkel [de valse orde en rechtvaardiging] van materiėle acties en reacties [karma]. Hierdoor behaalt het in de loop van de tijd het geluk, het ongeluk en het andere zeer ernstige resultaat dat verschilt van deze twee [namelijk onmatigheid]. (7) Zolang de geest er is manifesteren zich ook steeds de uiterlijke kenmerken die getuigen van [de kwaliteit van] de kenner van het veld [de individuele ziel]. Om die reden spreken de geleerden van  de geest als zijnde de oorzaak van het, in lagere dan wel in hogere levensomstandigheden, [respectievelijk] verwikkeld zijn in of vrij zijn van de guna's, de basiskwaliteiten van de materiėle natuur. (8) Gebonden aan de guna's raakt het levende wezen geconditioneerd, maar vrij van de geaardheden is er het hoogste voordeel [van de zaligheid]. Net als de pit van een lamp brandend rook produceert of anders, juist geplaatst, de geklaarde boter geniet [en helder brandt], neemt de geest gebonden aan de geaardheden zijn toevlucht tot uiteenlopende materiėle handelingen of verkeert hij anders [helder functionerend] in zijn ware positie [van gericht zijn op de ziel].

(9)  In samenhang met de vijf zinnen van het handelen, de vijf zintuigen van het waarnemen en de trots zijn er elf bezigheden van de geest. O held, men spreekt met die elf vormen van geestelijke betrokkenheid van de gebieden, velden of levenssferen van de verschillende vormen van bezig zijn, soorten van zinsvoorwerpen en uiteenlopende plaatsen [te weten de privésfeer, openbare gelegenheden, de werkplek en de favoriete vereniging of club, zie B.G. 13: 1-4]. (10) De onderdelen van de reuk, de vorm, de tast, de smaak, en het gehoor [de kennende zinnen]; de uitscheiding, de geslachtsgemeenschap, het zich bewegen, de spraak en de handigheid [de zinnen van handelen] met het elfde van het aanvaarden van het idee van 'mijn' [identificatie], resulteren aldus in het 'ik' [of egobewustzijn] van dit lichaam, waarvan sommigen beweren dat het het twaalfde element is. (11) [Geprikkeld] door de verschillende materialen, door de natuur zelf, door de cultuur, door het karma en door de tijd worden deze elf elementen omgevormd tot de vele honderden, duizenden en miljoenen [overwegingen van iemands materiėle bewustzijn]. Deze bezigheden van de geest volgen niet uit elkaar noch komen ze uit zichzelf voort, maar [worden veroorzaakt door] de kenner van het veld. (12) Al deze verschillende activiteiten van de geest van het levende wezen - die zich dan wel manifesteren [tijdens het waken] en dan weer niet [tijdens de slaap] - worden, bij een onzuivere ziel die is gebonden aan materiele activiteiten [aan karma], opgeroepen door de begoocheling van de materiėle wereld [māyā, m.n. het lichaam waar de ziel zich mee identificeert]. Maar gezuiverd is de kenner van het veld zich hiervan bewust. (13-14) De kenner van het veld is [oorspronkelijk] de alles doordringende, alomtegenwoordige, authentieke persoon, de Oudste die men ziet en over wie men verneemt als bestaande bij de gratie van Zijn eigen licht. Hij is de nimmer geboren, bovenzinnelijke Nārāyana, de Allerhoogste Heer Vāsudeva. Hij is degene die, net als de lucht aanwezig in het lichaam, op basis van Zijn eigen vermogen aanwezig is in de ziel als de heerser over de bewegende en niet-bewegende levende wezens. Hij is de Superziel van expansie die binnenging [in de schepping en die ook initieerde] en aldus heerst als de Fortuinlijke in het voorbije. Hij is de toevlucht en kenner van iedereen in elk bereik of veld. Hij is de vitale kracht die verscheen in deze materiėle wereld [zie ook B.G. 9: 10 & 15: 15].

(15) Zolang de belichaamde ziel, o Koning, niet vrij is van deze invloed van de materiėle wereld, door, in vrijheid van gehechtheden, wijsheid te ontwikkelen en de zes vijanden te overwinnen [de vijf zinnen en de geest, maar ook de z.g. shath-ūrmi: honger, dorst, verval, dood, verdriet en illusie], zal hij moeten rondwaren in deze materiėle wereld totdat hij weet heeft van de spirituele waarheid. (16) Zolang men deze geest heeft die, als het symptoom van de fixatie van de ziel [in de linga], voor het levend wezen de ontstaansgrond vormt voor al de wereldse misčre van het weeklagen, de illusie, de ziekte, de gehechtheid, de hebzucht en de vijandigheid, heeft men te stellen met het 'ik' en 'mijn' [het egoļsme] dat er het gevolg van is. (17) Deze geest, die formidabele vijand die zich ontwikkelt door verwaarlozing [van de spirituele plicht], is zeer machtig. Hij die, vrij van illusie, het wapen [er tegen] inzet van eerbetoon aan de voeten van de geestelijk leraar en de Heer, overwint de valsheid [van het fysieke belang] dat de ziel heeft overdekt.'



Hoofdstuk 12: Het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

(1) Rahūgana zei: 'Mijn respectvolle eerbetuigingen voor u die voortkwam uit de belichaming van de Oorspronkelijke Oorzaak [Rishabhadeva, zie 5.4], voor u die vanuit uw zelfrealisatie een afkeer heeft van alle strijd en ruzie, voor u die als een verzaker van de wereld in de gedaante van een brahmanenvriend, zijn realisatie van de eeuwige waarheid heeft verhuld. (2) U bent als het medicijn voor een door koorts geteisterde zieke, u bent als het koele water voor iemand die geplaagd wordt door de zon en voor iemand als ik, wiens zienswijze in dit banale lichaam werd vergiftigd door de slang van de trots, o brahmaan, bent u de wonderdrank van de goden. (3) Alstublieft, leg [in eenvoudige bewoordingen] nog eens uit voor mij, brandend van nieuwsgierigheid, uw kernachtige betoog over de yoga van de zelfrealisatie, zodat ik er een helder beeld van kan krijgen. Dingen die me persoonlijk niet duidelijk zijn zal ik later aan u voorleggen. (4) U zei, o Meester van de Yoga, dat een duidelijk te herkennen resultaat van handelen [de 'vermoeidheid', zie 5.10: 21] gebaseerd is op iemands gedrag en zich niet leent voor een onderzoek naar de uiteindelijke werkelijkheid [5.11: 1]. Met die verklaring heeft uwe goedheid mijn geest in de war gebracht.'

(5-6) De brahmaan zei: 'Rondbewegend over de aarde in [een lichaam] dat bestaat uit aarde herkent u, o Koning, die zelf ook een aards lichaam heeft, in mij een aardse persoon. Waarom zou uwe genade, met deze [dragers]voeten en daarboven deze enkels, kuiten, knieėn, dijen, middel, nek, schouders en op die schouders de houten draagstoel waarop dan een ziel zit die men aldus erkent als de koning van Sauvīra, nu uw wil moeten opleggen op deze hooghartige manier met 'ik, de koning van Sindhu' en zou u aldus een gevangene van valse trots moeten zijn? (7) Zoals u zich boven deze arme, hulpeloze mensen plaatst door ze genadeloos met geweld van hun vrijheid te beroven en [dan ook nog eens] hoogmoedig uitroept 'Ik ben jullie beschermheer', slaat u met uw schaamteloosheid een modderfiguur in het gezelschap van de ouden en wijzen! (8) Omdat we als bewegende en niet-bewegende levensvormen bestaan uit aarde, zijn we ook bekend met de eeuwigdurende verschijning en verdwijning [van onze aardse vormen]. We verschillen slechts in naam van elkaar als we spreken van feitelijke gedragingen. Laten we er eens even bij stilstaan hoe we zaken echt goed moeten beredeneren. (9) Met de woorden die we zo gebruiken voor wereldse zaken [zoals voor verschillen tussen rassen en naties], wordt het bestaande niet waarachtig beschreven. Wat men zich in zijn denken voorstelt van de bijzondere eigenschappen, de samenvoeging en het zich weer oplossen in de samenstellende atomaire deeltjes [het weer tot 'stof' vergaan] van de materie, dekt men enkel maar een onbewust, niet-intelligent idee van het bestaan [zie B.G. 13: 23]. (10) U moet begrijpen dat mager zijn, dik, klein of groot, bestaan als een individuele levensvorm, als levenloze materie of als wat voor andere staat van een natuurlijke verschijning ook, allemaal onbestendigheid betreft onder de vlag van een zekere plaats, tijd en activiteit, een onbestendigheid [eigen] aan de werking van natuurlijke tegenstellingen. (11) Het spirituele, volkomen zuivere weten dat het uiteindelijke doel vormt, is de Eenheid zonder een binnen- of een buitenkant,  de Absolute Waarheid van de Geest [Brahman], de innerlijke vrede [van de mediteerder] die in een hogere [persoonlijke] zin wordt gekend als Bhagavān, de Allerhoogste Heer [van alle fortuin] die door de geleerden Vāsudeva wordt genoemd [Onze Lieve Heer, de genadige God [Vishnu], of Heer Krishna als de zoon van Vasudeva].

(12) Beste koning Rahūgana, men kan niet tot dit besef komen door [enkel] boete te doen, door beeltenissen te vereren of door een punt te zetten achter je materiėle activiteiten, noch door [alleen] een huishoudelijk bestaan te leiden, door celibatair te leven en te studeren of door af te zien in relatie tot het water, het vuur of de zon. Dit wordt je niet geopenbaard tenzij je je van top tot teen inwrijft met het stof van de lotusvoeten van de grote voorbeelden! (13) Daar waar men de kwaliteiten van Hem die geprezen wordt in de geschriften ter sprake brengt, komt aan de wereldse zorgen een einde. Als men dag na dag in alle ernst luistert naar hen die de bevrijding [in toegewijde dienst] als hun doel hebben, zal de meditatie duurzaam gericht raken op Vāsudeva. (14) In een voorgaand leven stond ik bekend als een koning genaamd Bharata die door persoonlijk inzicht en omgang in aanbidding van de Allerhoogste Heer bevrijding vond. Daar altijd mee bezig, werd ik [niettemin herboren als] een hert omdat ik, intiem samenlevend met zo'n dier, mijn plichten verwaarloosde. (15) Ondanks dat ik een hert was, o grote held, verloor ik niet de herinnering aan mijn activiteiten van eerbetoon voor Krishna [de Heer zoals die bekend staat om Zijn donkere huid]. Om die reden houd ik mij uit angst verre van de omgang met het gewone volk en trek ik onopvallend rond. (16) Daarom is het zo dat als een mens met behulp van het zwaard van de kennis heeft gebroken met wereldse omgang, hij zelfs nog in deze wereld zich geheel los kan maken van de begoochelde staat. Door zowel te luisteren naar als te spreken over de verhalen van de handelingen van de Heer, wordt het verloren bewustzijn herwonnen en bereikt men het uiteindelijke doel van de weg [terug naar God].'



Hoofdstuk 13: Vervolg van het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

(1) De brahmaan zei: 'Met een karmische [baatzuchtige] visie verdeeld [afwisselend handelend] in hartstocht, goedheid en onwetendheid, doolt de geconditioneerde ziel, die zich begaf op het moeilijk begaanbare pad van een materieel leven, rond in het woud [van illusie] dat hij betrad met het oog op het verwerven van een hogere positie en welvaart, en kan [zo] geen [duurzaam] geluk vinden. (2) O god van de mensen, aldaar wordt hij, die met het volgen van de verkeerde leidraad, het valse najaagt, geteisterd door de zes struikrovers [van de zinnen en de geest]. Als vossen dringen ze zijn hart binnen en nemen ze de verdwaasde streber te pakken, zoals tijgers lammeren pakken. (3) In de tuinen, vol van klimplanten, grassen en struikgewas, waar hij zich dan weer [met een luchtkasteel] verbeeldt dat hij tussen de Gandharva's is beland en dan weer in een mum van tijd bezeten raakt [van een boze geest], wordt hij wreed verstoord door stekende muggen [nare gevolgen]. (4) Op dat wereldse pad zich van hot naar haar reppend om een of andere verblijfplaats, water en weelde de zijne te noemen, o Koning, is hij, het spoor bijster, zo nu en dan verblind vanwege het rokerige stof dat werd opgeworpen door een wervelstorm. (5) Geplaagd door het rumoer van onzichtbare krekels in zijn oor, van streek in zijn geest en hart door de geluiden van uilen, en honger lijdend met het vertrouwen op bomen die geen vruchten dragen, jaagt hij soms het water van een luchtspiegeling na. (6) De ene keer afgaand op drooggevallen rivieren [niets verdienend] en voedsel [of financiėle ondersteuning] vragend van anderen die ook door hun voorraad heen zijn, is hij de andere keer wanhopig over de bosbrand van het materieel bestaan en over wat er terechtkwam van de weelde die door de boeven [andere baatzuchtigen] werd ingepikt. (7) Belast door zijn besturende superieuren [de 'halfgoden'], ervaart hij soms droefenis in zijn hart en raakt hij, verbijsterd, buiten zinnen in zijn klagen en dan weer is hij, met het betreden van een [aards] hemelrijk, een korte tijd vol van vreugde alsof hij het ware geluk zou hebben gevonden. (8) Soms worden, rondzwervend, zijn voeten door doornen en steentjes gepijnigd als hij de heuvels [van sociale conventies] wil beklimmen en wordt hij neerslachtig bij iedere stap die hij doet, en soms ziet hij, met een hongerige maag [met zijn ambities], het als gezinshoofd niet meer zitten en wordt hij kwaad op zijn eigen gezinsleden. (9) Bij tijden op zichzelf aangewezen in het woud, wordt de geconditioneerde ziel verzwolgen door de python [van de indolentie] en begrijpt hij er niets meer van. Aangevallen door gifslangen en gebeten [benadeeld door egoļsten], laat hij dan soms, gevallen in een ongeziene put [bij tegenslagen], zijn hoofd hangen verblind geraakt in diepe duisternis. (10) Dan weer uit op wat honing [op zinsbevrediging] wordt hij teleurgesteld door de verontruste bijenkorf in kwestie [door instituten van sociale controle]; of anders wordt, juist als hij met veel moeite probeert aan zijn trekken te komen, vervolgens ruw het voorwerp van zijn begeerte voor zijn neus weggekaapt door een [seksuele] rivaal. (11) Soms, ook niet in staat de kou, de hitte, de wind of de regen tegen te gaan, voelt hij zich machteloos en ellendig; en dan weer, met anderen zich inspannend voor een beetje handel, haalt hij zich, zoals dat gaat, vijandigheid op de hals vanwege de misleiding ter wille van het voordeel. (12) Nu en dan berooid moet hij het stellen zonder beddengoed, een zitplaats, een huis en de gemakken van een gezin, en klopt hij noodlijdend bij anderen aan. Niet krijgend wat hij nodig heeft, begeert hij vervolgens het bezit van anderen en vervalt hij in schandelijk gedrag. (13) Als hij probeert er materieel op vooruit te gaan door te trouwen [door status op te bouwen], resulteert dat in een hoogst problematisch leven waarin zich vijandigheid ontwikkeld als gevolg van onderlinge financiėle verwikkelingen. Op het pad van het materieel bestaan raakt hij dan volledig geruļneerd door tegenslagen en geldnood [door financiėle crises]. (14) Aldus ronddolend ter wille van hun eigenbelang, zien alle levende wezens zich geplaatst voor de plicht hen achter zich te laten die stierven en degenen die ze het leven gunden met zich mee te nemen. O held, tot op de dag van vandaag heeft nog niemand die hier deze materiėle weg bewandelt, het uiteindelijke doel van de [toegewijde dienst en de zaligheid in de] yoga weten te bereiken.

(15) Zij die er slim en handig in slaagden de olifanten [de grootste helden] van de windrichtingen te verslaan, raken in deze wereld bevangen door het idee van 'mijn' en moeten, in de slag met de [daardoor] in het leven geroepen vijandigheid, allen [uiteindelijk] het onderspit delven. Ze bereiken niet de werkelijkheid van de staf van de verzaking [de vrijwillige boete, sannyāsa] die, vrij van vijandigheid, wčl leidt tot vervolmaking. (16) Vasthoudend aan de toevlucht van de armen van de levenspartner, die is als een klimplant, zingt men soms een vreemd[gaand] liedje in het verlangen het gezang te horen van een andere vogel van toevlucht. En als men dan eenmaal de schrik voor de Heer van de Cakra  [van de dwingende orde van de Tijd] te pakken heeft, sluit men vriendschap met de kraanvogels, de reigers en de gieren [uitbuiters en bedriegers]. (17) Door hen bedrogen zoekt men vervolgens contact met de zwanen [brahmanen, intellectuelen] maar ontevreden over hun praktijken zoekt men zijn heil bij de apen [losbandigen, predikers van zinsbevrediging] in de omgang waarmee men, hoogst bevredigd in zijn zinnelijkheid, elkaar in het gezicht staart zonder te beseffen dat men op de dood afstevent. (18) Zich vermakend in zijn [burgerlijke] boom is men, seksueel kleinzielig gehecht aan vrouw en kinders, niet in staat om los te laten, gebonden als men is aan de gevolgen van zijn handelingen. Vol van angst voor de olifant van de dood zich vastklampend aan zijn klimplant, beland men soms in een grot in de bergen waar men opgesloten raakt [een ongeneeslijke ziekte]. (19) Op de één of andere manier aan dit gevaar ontsnappend, o doder van de vijanden, pakt men opnieuw het oude leventje op, dat pad van genot dat de geconditioneerde ziel bewandelt onder de invloed van māyā en waarin men tot de dood erop volgt nergens wat van snapt. (20) Koning Rahūgana, ook u bewandelt zeker dit [bos]pad van het materiėle bestaan, maar als u eenmaal uw politieke macht hebt opgegeven en u zich vriendelijk gedraagt jegens alle levende wezens, zult u zich niet langer aangetrokken voelen tot het onware en zal u het, door middel van dienst aan de Heer, gewette zwaard van de kennis ter hand nemen om de oversteek te maken naar de allerhoogste werkelijkheid in het voorbije!'

(21)
De koning zei: 'O, een menselijke geboorte is de beste van alle geboorten! Wat voor zin heeft het om van een hogere geboorte [onder de goden] te zijn? Ik zie er de superioriteit niet van in als men in een nieuw leven niet volop kan genieten van de omgang met werkelijk grote zielen [als u], wiens harten gezuiverd zijn door de heerlijkheid van Hrishīkes'a [de Heer en meester van de zinnen]. (22) Het wekt geen verbazing om volledig van alle smetten bevrijd te raken door het stof van uw lotusvoeten van liefde en toewijding voor Adhokshaja [de Heer in het Voorbije]. Door met u om te gaan werd in een oogwenk de wortel van onwetendheid van mijn verkeerde denktrant volledig vernietigd. (23) Mijn eerbetuigingen voor al de grote persoonlijkheden, of ze nu ten tonele verschijnen als jongens, jonge mannen of als oudere celibatairen. Moge dankzij deze zelfgerealiseerde zielen van de bovenzinnelijkheid die de aarde bewandelen in verschillende vormen van verzaking, er voor al de dynastieėn geluk zijn!'

(24)
S'rī S'uka zei: 'Dankzij de kwaliteit van zijn grote zachtmoedigheid en de verhevenheid van zijn spirituele realisatie, o zoon van Uttarā [Parīkchit], kon deze zoon van brahmaanse wijsheid, ondanks dat hij beledigd was, van instructie zijn voor de heerser van Sindhu over de werkelijkheid van de ziel. Hij wiens lotusvoeten door Rahūgana zo vol van spijt werden aanbeden en die een hart had waarin, zoals in volle zee, al de golven van [de informatie van] de zinnen volledig tot rust werden gebracht, trok [daarna verder in vrijheid] rond over deze aarde [vergelijk 3.25: 21]. (25) O Koning, de koning van Sauvīra die dankzij [de instructies van] een verheven persoonlijkheid tot een volkomen begrip kwam van de waarheid van de opperziel, slaagde er aldus in het lichamelijk begrip van het zelf geheel op te geven dat hij er in zijn onwetendheid op had nagehouden, en hield [van toen af aan] trouw vast aan het pad van de geestelijke erfopvolging die zijn aanvang nam bij de Heer.'

(26)
De koning [Parīkchit] zei: 'Dat wat u, o grootste van de wijsheid, hier zo ter zake kundig beeldend beschreef van het pad van de individuele ziel in het materieel bestaan, is vervat in woorden die begrijpelijk zijn voor hen die hun geest ontwikkelden, en niet zo zeer rechtstreeks voor de gewone man die minder ervaring heeft. Zou u daarom, voor het heil van een volledig begrip van deze zo moeilijk te bevatten materie, ons alstublieft in andere woorden willen vertellen wat het precies inhoudt?'



Hoofdstuk 14: De Materiėle Wereld als het Grote Woud van Genot

(1) De wijze [S'ukadeva] zei: 'Zij die het lichaam voor het ware zelf houden, gaan, verschillend bezig met de geaardheid goedheid en zo, uit van het verkeerde standpunt. Zich baserend op de zes toegangspoorten van hun zinnen en hun denken, krijgen ze, afwisselend gunstig, ongunstig of half om half tewerk gaand, te maken met een nimmer eindigend proces van zielsverhuizing door verschillende reeksen lichamelijke omhulsels heen, die ze telkens weer opnieuw moeten opgeven en weer oppakken. In relatie tot Vishnu, de Transcendentale Persoonlijkheid die de Heer is, is de gebonden ziel, die handelend onder invloed van de begoocheling van de materie māyā zich beweegt op dat zware pad door het moeilijk door te komen woud van het materiėle bestaan, bezig als een koopman die geld wil verdienen met dingen die mensen graag willen. Hij die zijn lichaam inzet ter wille van het profijt, ervaart de materiėle wereld waarin hij terechtkwam als een begraafplaats [een doodlopende weg voor zijn zelfverwerkelijking] alwaar hij veel weerstand ondervindt zolang hij er niet in slaagt te vorderen naar het volgen van het voorbeeld van de hommels, de toegewijden aan de lotusvoeten van de Heer en Zijn vertegenwoordigers, die een einde maken aan de moeilijkheid om Zijn juweel [Zijn glorie] te bereiken. (2) In dat bos krijgt hij gegarandeerd te maken met de zes zinnen en de geest die men, door hun activiteiten, zijn plunderaars mag noemen. Ze beroven de begeertige ziel, die als iemand zonder zelfbeheersing op het verkeerde pad is geraakt, van ieder beetje, met plichtsgetrouwe inspanning, verworven weelde dat zich zo goed leent voor het brengen van offers. De verworven weelde die men, thuis uit op het bevredigen van zijn zinnen, koestert in zijn vastbeslotenheid om te kijken, aan te raken, te luisteren, te proeven en te ruiken, leidt, zo zeggen de wijzen, alleen maar tot een beter leven in het hiernamaals als men die rechtstreeks inzet voor de religieuze [varnās'rama] praktijk van de principes, een praktijk die zich kenmerkt door het aanbidden van de Hoogste Persoonlijkheid. (3) In dit opzicht zijn de leden van zijn familie, beginnend bij degenen die voor zijn vrouw en kinderen doorgaan, tijgers en jakhalzen in hun handelingen; ze beroven hem, ondanks zijn verweer ertegen, van de weelde die hij vrekkig niet wil delen, net zoals een lam voor ogen van de herder midden uit de kudde wordt weggestolen [door roofdieren]. (4) Net zoals in een akker, die ieder jaar omgeploegd wordt, de zaden van de bosjes, het gras en de klimplanten die niet verbrandden, worden behouden en weer, samen met de ingezaaide planten, opschieten zoals in iedere andere tuin, verdwijnen ook in het veld van handelen van iemands gezinsleven de vruchtdragende handelingen niet. Daarom noemt men deze wereld een bewaarplaats van verlangens. (5) Verloren in dat bestaan, zich soms op deze materiėle weg door het bestaan bewegend in de sferen van de weelde - zijn levensadem bij wijze van spreken, wordt hij [die het valse aanhangt] verstoord door karakters van een laag allooi, gelijk aan horzels en muggen, alsook door dieven [die zijn als] ratten, sprinkhanen en roofvogels. Op basis van een begerige geest onwetend bezig in zijn baatzuchtige motieven, heeft hij een verkeerde kijk op deze menselijke wereld waarin men nooit zijn doel bereikt: hij ziet luchtkastelen. (6) Daar [in die menselijke wereld] is hij, die soms bezig is een fata morgana na te jagen in zijn ijver te eten, te drinken en seks te hebben en dergelijke, bijgevolg een losbol, iemand die een slaaf is van zijn zinnen. (7) Soms op zoek naar goud, is hij, geobsedeerd door dat speciale soort van geelkleurige rommel - dat eveneens een onuitputtelijke bron van kwaad vormt - als iemand die [in het donker] smachtend naar vuur een dwaallicht najaagt. (8) Een persoon wordt, in dit materiėle woud, bij tijden aldus volkomen in beslag genomen door het van hot naar haar rennen ter wille van de verschillende zaken, van een plaats om te leven, water en weelde, die men noodzakelijk acht voor het levensonderhoud. (9) Soms copuleert hij ook, in het holst van de nacht, gedreven door een tijdelijke werveling van hartstocht, als een bezetene, in een totaal veronachtzamen van de regels. Verblind door de kracht van die passie, verliest hij dan, in weerwil van de goddelijkheid [van de zon en de maan, van regelmaat en orde], iedere notie, overmand geraakt door een geest vol lust. (10) Zo nu en dan ontwakend ziet hij de betekenisloosheid in van het lichamelijk begrip van zijn zelf dat zijn geheugen wist en waardoor hij de zaken najaagt als ging het om het water van een luchtspiegeling. (11) Precies als met de typische doordringende, herhaalde geluiden van uilen en krekels, is er soms de irritatie die, direct of indirect, wordt opgewekt door vijanden en vertegenwoordigers van de staat, die door hun straffe optreden een kwelling vormen voor het oor en het hart. (12) Als de geconditioneerde ziel de [verdienste van zijn] goede daden in zijn voorgaande leven heeft uitgeput en op dat moment [voor financiėle ondersteuning] de rijken met hun dode zielen benadert, is hij zelf vanbinnen net zo dood, omdat ze zijn als de kāraskara, kākatunda en meer van dat soort [niet-vruchtdragende] bomen. Net als bedorven putten zijn ze niet in staat iemand ooit gelukkig te maken. (13) Bij gelegenheid omgaand met onoprechte lieden met een beperkt bevattingsvermogen, is het alsof hij in een ondiepe rivier duikt [en zijn nek breekt]; het maakt hem in beide opzichten [zowel geestelijk als lichamelijk] erg ongelukkig als hij atheļsten opzoekt. (14) Als het hem niet lukt met [het vergaren van] de weelde van anderen, bezorgt hij vervolgens zijn vader of zijn zoon moeilijkheden om ook maar het geringste dat zijn vader of zoon bezit. (15) Afgebrand met de vlammen van verdriet ervaart hij, hoogst teleurgesteld rakend, nu en dan zijn leven thuis als een bosbrand die niets goeds oplevert maar slechts steeds droeviger maakt. (16) Soms steelt een roofzuchtige regering die mettertijd corrumpeerde, de weelde die hij koesterde weg zodat hij, verstoken van heel zijn goede leventje, als een lijk achterblijft dat zijn laatste levensadem uitblies. (17) Dan weer denkend dat zijn vader, grootvader en anderen, die al lang overleden zijn, er echt weer zijn [in de vorm van een incarnatie], ervaart de geconditioneerde ziel een geluk van het soort dat men in dromen voelt. (18) Een andere keer wil hij, als een huishouder met een geest die fanatiek materiėle zaken najaagt, de berg van voorschriften voor het [brengen van offers ter wille van het] vruchtdragend handelen beklimmen en vervolgens treurt hij dan [gefrustreerd rakend over alle vereisten] alsof hij een veld vol met stenen en doornen heeft betreden. (19) Nu en dan [religieus vastend maar] niet in staat het vuur van de honger en de dorst te verdragen, verliest hij zijn geduld en wordt hij kwaad op zijn gezinsleden. (20) Herhaaldelijk verzwolgen door de python van de slaap, is hij, in de greep van de onwetendheid in diepe duisternis verkerend, als een lijk dat eenzaam in het woud is achtergelaten en daar maar ligt zonder nog langer bij kennis te zijn [zie ook B.G. 6: 16 & 14: 8]. (21) Zo nu en dan met de tanden van zijn eer gebroken door [de afgunst van] zijn slangachtige vijanden, gaat hij gebukt onder slapeloosheid en beland hij in de overwoekerde put van illusie met een bewustzijn dat steeds meer verzwakt als gevolg van een [door uitputtend gepieker] verstoord hart. (22) En dan gebeurt het dat, op zoek naar de zoete, begeerlijke [honing]druppels van de vrouw en rijkdom van een ander, hij zich die toe-eigent zodat hij zwaar wordt bestraft door de regering of de betrokken verwanten en hij aldus in een onvergelijkelijk hels bestaan beland. (23) Dit is er nu de reden van dat de Vedische autoriteit stelt dat de vruchtdragende bezigheid [het karma] de oorzaak vormt voor zowel dit leven als een volgend bestaan in deze oceaan van materie. (24) Als hij erin slaagt niet te worden bestraft, maakt een handelaar zus ['Devadatta'] hem zijn geld afhandig en maakt een andere vriend van Vishnu zo ['Vishnumitra'] hem op zijn beurt dat geld afhandig, en zo verandert de rijkdom [als onderdeel van de volheid van de Heer] dan steeds van eigenaar. (25) Ook gebeurt het dat men, vanwege verschillende natuurlijke oorzaken als hitte en kou, andere levende wezens en de werking van zijn eigen lichaam en geest [resp. adhidaivika, adhibhautika, adhyātmika kles'a's, zie ook 2.10: 8], niet in staat is de levensomstandigheden de baas te worden, zodat men geplaagd blijft door ernstige angsten en depressies. (26) Soms, als men handel drijft met elkaar, ontstaat er om het kleinste beetje geld of kleinigheidje dat men zich met bedrog toe-eigent, hoe onbeduidend ook, vijandschap vanwege de oneerlijkheid.

 (27) Op het pad van het materieel bestaan krijgt men te maken met deze vormen van ellende gepaard aan [materieel] geluk en ongeluk, gehechtheid, haat, angst, vals prestige, illusie, waanzin, weeklagen, verbijstering, begeerte, afgunst, vijandschap, belediging, honger, dorst, beproevingen, ziekte, geboorte, ouderdom, de dood, enzovoorts. (28) Onder de invloed van de begoochelende energie māyā, raakt men soms, stevig omkneld door de klimplanten van de armen van een vrouwelijke metgezel, diep in verlegenheid met een teloorgang van alle intelligentie en wijsheid. In het verlangen haar te behagen en een geschikte woning voor haar te regelen, vergrooft het hart in die zorg waarin het bewustzijn in beslag wordt genomen door de praatjes en de vertederende aanblik van de zoontjes en dochtertjes onder de hoede van moeder de vrouw. Met de regie over zichzelf kwijt wordt men dan in de eindeloze duisternis geworpen van een leven beheerst door onwetendheid.

(29)
Zo kan het gebeuren dat, als gevolg van de cakra van de Beheerser, de schijf van de Tijd van de Allerhoogste Heer Vishnu, waarvan de invloed zich uitstrekt van de eerste uitbreiding van atomen tot de duur van het volledige leven van Brahmā, men moet lijden onder de symptomen van zijn roteren. Met die draaiing vergaan in de loop van de tijd, in een oogwenk [van de eeuwigheid], snel voor iemands ogen, alle levens van de levende wezens - van Brahmā tot de eenvoudigste grasspriet. Rechtstreeks voor Hem, de Heer, wiens persoonlijke wapen de schijf van de Tijd is, koestert men daarom vrees. Zich bijgevolg niet bekommerend om de Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon van het Offer, neemt men voor aanbiddelijk aan wat ongegrond is, met zelfverzonnen goden die, werkend als buizerds, gieren, reigers en kraaien, door de geschriften van de beschaving worden ontkend. (30) Als men als een geconditioneerde ziel door de atheļsten, die zelf bedrogen zijn, zelfs nog meer wordt bedrogen, zoekt men zijn heil bij de leerschool van de brahmanen. Maar met hen [vanwege hun eisen] geen bevrediging vindend in het goede karakter van het met de heilige draad tewerk gaan overeenkomstig de beginselen en de Schrift, noch in de vertrouwde cultuur van het plichtsgetrouw aanbidden van de Allerhoogste Heer en Oorspronkelijke Persoon van Opoffering, wendt men zich tot het gezelschap van karmi's [karma gemotiveerde mensen of s'ūdra's], die niet gezuiverd zijn door zich te gedragen overeenkomstig de Vedische voorschriften. Met hen, in een materialistisch seksleven de familie instandhoudend, treft men zichzelf dan aan in het gezelschap van lieden die denken dat ze van de apen afstammen [in plaats van geestelijk leraren]. (31) In die toestand ongeremd, ongelimiteerd genietend [als de apen] met een ernstig tekort aan kennis en inzicht, vergeet men hoe kortstondig het bestaan is met het, naar elkaars gezicht en zo meer starende, enkel maar smachten naar bevrediging en materieel voordeel. (32) Soms, zoals een aap met zijn boom, in de weer met het verbeteren van zijn huis, brengt men zijn tijd door met het zorgen voor en plezier maken met de vrouw en kinders. (33) Beperkt tot dit pad schikt men zich, uit angst voor de olifant van de dood, in een duisternis zo diep als van een berggrot. (34-35) In relatie tot de zinsobjecten raakt men soms, [zoals gezegd] in zijn onvermogen om de onoverkomelijke ellende tegen te gaan van de hitte en de kou van de natuur, andere levende wezens en het eigen bestaan, gevangen in droefenis vanwege [de vijandschap naar aanleiding van] welke kleine hoeveelheid weelde men ook in wederzijdse transacties toevallig wist te vergaren door middel van bedrog. (36) Nu en dan zonder geld zittend en verstoken zijnd van het genot van voorzieningen om te slapen, te zitten en te eten, moet men de minachting en zo meer verduren van de mensen die ontstond als gevolg van wat men, zo zonder succes, heeft besloten in zijn verlangen om het op een oneerlijke manier voor elkaar te krijgen. (37) Hoewel men zich, vanwege financieel bepaalde betrekkingen, meer en meer verhoudt in vijandschap, gaat men niettemin huwelijken aan die, op basis van dit verlangen [om er materieel op vooruit te gaan], consequent weer in scheidingen eindigen. (38) Op dit pad door de oceaan van materie wordt men geplaagd door de verschillende vormen van ellende van het materieel bestaan. Daarbij denkt een ieder de ene keer het gewonnen te hebben en dan weer dat hij het verloren heeft. Men ervaart dan, met het afscheid nemen van [overleden] verwanten en het verwelkomen van nieuw geborenen, in zijn gebondenheid soms een hoop verdriet, illusie en vrees waarover men dan hard huilt, terwijl men een andere keer weer zo verheugd is dat men ervan aan het zingen raakt. Met uitzondering van de heilige zielen is tot op de dag van vandaag niemand, van die ganse wereld van menselijke wezens die uit zijn op hun eigenbelang, teruggekeerd naar de ene [plaats van God]  waaruit deze materiėle levenswandel zijn aanvang nam en waarvan de verdedigers van de vrede beweren dat die tevens het eindpunt vormt. (39) Zij [deze materieel gemotiveerde mensen] volgen niet de instructies op van de yoga, noch bereiken ze dit [hoogste verblijf] dat met gemak wordt bereikt door de wijzen die, natuurlijk levend en in vrede verkerend, steeds hun geest en zinnen onder controle hebben. (40) Zelfs al behoort men tot de heiligste koningen, is men zegerijk in ieder opzicht en deskundig in het brengen van al de offers, men is slechts een aardse persoon die het leven weer moet verlaten, de strijd moet opgeven, het onderspit moet delven vanwege de zelf opgeroepen vijandigheid met anderen en die er mee moet ophouden om 'mijn' te zeggen tegen de dingen [vergelijk 1.2: 13]. (41) Als men zijn heil zoekt bij de klimplant van het karma [als men gelooft in vruchtdragend handelen], kan men op deze of gene manier [deugdzaam levend] bevrijd raken van het ongeluk van een helse positie [van verstrikt zijn in de materiėle wereld], maar tot welke hogere wereld men dan ook bevorderd raakt, men betreedt, op die manier het werelds pad bewandelend, toch weer het veld van het [conflictueuze] menselijk eigenbelang.

(42)
Er is niet één koning in staat om, zelfs maar in gedachten, het pad te volgen dat we hier bezongen als de weg van de grote ziel Jada Bharata, de zoon van de grote heilige koning Rishabhadeva, net zo min als een vlieg er toe in staat is Garuda, de drager van Vishnu te volgen. (43) Het was hij die de zo moeilijk te verloochenen weelde van een gezin, vrienden, weldoeners en een koninkrijk opgaf. Met veel liefde voor Uttamas'loka, de Heer geprezen in de verzen, verzaakte hij die nog maar jong was dat wat hij in zijn hart had, als betrof het ontlasting. (44) Voor hen wiens geesten zijn aangetrokken tot de liefdevolle dienstverlening aan de doder van Madhu [Krishna] verricht door de grootste zielen, is alles wat zo moeilijk op is te geven, de aarde, de kinderen, de verwanten, de rijkdom en een echtgenote, alles wat men van de godin van het geluk kan verlangen, de genadige blikken van de beste halfgoden en zelfs vrijheid van wedergeboorte (bevrijding), van nul en generlei waarde; en dat paste hem als koning. (45) 'De Genieter van alle offers, de Voorvechter van de Religie, Hij die onderricht middels de regulerende beginselen [de vidhi, zie 1.17: 24], de yoga in eigen persoon, de leraar van de analyse [sānkhya, zie Kapila 3.25], de Heerser over de Schepping, Nārāyana, de toevlucht van alle levende wezens, Heer Hari, bied ik mijn eerbetuigingen!', was wat hij hardop zingend bad met een glimlach, zelfs toen hij zich ophield in het lichaam van een hert. (46) Hij die luistert naar of voor anderen deze door de grote toegewijden hoogst gewaardeerde, alleszins gunstige vertelling beschrijft over de wijze koning Bharata, zo zuiver in zijn kwaliteiten en handelen, zal lang leven, fortuinlijk zijn, een goede naam verwerven, de hogere werelden bereiken dan wel de zaligheid [uiteindelijke bevrijding] vinden. Het verheerlijken van de kwaliteiten van de toegewijde en de Heer zal iemand alle mogelijke zegen brengen en hem niets meer te wensen overlaten in relatie tot anderen.'

 

Hoofdstuk 15: De Glorie van het Nageslacht van Koning Priyavrata

(1) S'rī S'uka zei: 'De zoon van Bharata, genaamd Sumati die het pad van Rishabha volgde, zal in dit Kalitijdperk door sommige ketters die het ontbreekt aan de nodige beschaving, als een godheid worden beschouwd, overeenkomstig een eigengereid, ongegrond idee dat niet in de Veda's is terug te vinden [zie ook 5.6: 9]. (2) Uit de schoot van Sumati's vrouw Vriddhasenā kwam een zoon ter wereld genaamd Devatājit. (3) Daarna werd uit Āsurī een zoon van Devatājit geboren genaamd Devadyumna. Uit de schoot van Devadyumna's vrouw Dhenumatī kwam de zoon Parameshthhī ter wereld uit wiens vrouw Suvarcalā de zoon Pratīha verscheen. (4) Hij  [Pratīha] die persoonlijk de wetenschap van de zelfverwerkelijking verkondigde, was een zuivere ziel van een volmaakt begrip die zich steeds de Oorspronkelijke Persoon herinnerde. (5) Uit Pratīha's vrouw Suvarcalā werden drie zoons geboren genaamd Pratihartā, Prastotā en Udgātā die allen bedreven waren in de Vedische rituelen. Pratihartā verwekte in Stutī twee zoons genaamd Aja en Bhūmā. (6) Bhūmā's vrouw Rishikulyā bracht Udgītha ter wereld, door hem werd uit Devakulyā Prastāva geboren, en Prastāva verwekte in zijn vrouw Niyutsā de zoon Vibhu. Uit Vibhu's echtgenote Ratī werd verder Prithushena geboren die in Ākūti de zoon Nakta verwekte. Van Nakta was er een zoon uit de schoot van Druti: Gaya. Hij, als een hoogst verheven wijze koning vermaard om zijn vroomheid, werd vanwege zijn kwaliteiten herkend als zijnde een rechtstreekse expansie [kalā] van de Allerhoogste Ziel, Heer Vishnu die zijn geboorte nam met het doel de ganse wereld te beschermen. Hij gedreven door zuivere goedheid, ontwikkelde zich tot de leidende persoonlijkheid [de mahāpurusha] in de samenleving (7) In zijn plichtsbetrachting, beschermde hij zijn onderdanen door ze te onderhouden [poshana], hij maakte hen in alle opzichten gelukkig [prīnana], behandelde ze als waren ze zijn kinderen [upalālana] en wees ze als hun koning soms terecht [anus'āsana]. Hij voerde in ieder opzicht al de voorgeschreven religieuze plechtigheden uit voor de Allerhoogste Heer, de grote persoonlijkheid en bron van alle levende wezens die het Allerhoogste Brahman is [in eigen persoon]. Door zijn overgave, zijn vele spirituele kwaliteiten en door het dienen van de lotusvoeten van de zelfgerealiseerde zielen, slaagde hij erin de Opperheer toegewijd te dienen omdat hij, die in het zuiverste bewustzijn voortdurend in de ziel verzonken was, in zichzelf de beėindiging tot stand had gebracht van alle identificatie met zijn materiėle zelf. Ondanks zijn bewustijn van zijn verheven spirituele positie, heerste hij, zich verre houdend van valse trots [machtsvertoon], strikt volgens de Vedische beginselen over de hele wereld.

(8) O zoon van Pāndu, om Gaya te loven zingen zij die thuis zijn in de waarheid van de Purāna de volgende poėtische verzen: (9) 'Wie zou kunnen doen wat koning Gaya deed? Wie anders dan iemand die integraal deel uitmaakt van de Allerhoogste Heer kan zo alom gerespecteerd zijn voor zijn Vedische kennis, voor het uitvoeren van zo veel offers, als een verdediger van rechtschapenheid met alle vormen van weelde, als het hoofd van de vergadering van waarheidlievenden en als een dienaar van de toegewijden? (10) Al de kuise en toegewijde  dochters van Daksha, wiens zegeningen altijd uitkomen, besprenkelden met grote voldoening hem met gewijd water [bij zijn kroning]. En met moeder aarde, die is als een koe die spontaan melk druppelt, vervulde hij onzelfzuchtig al de wensen van de mensen op deze planeet. (11) [Het met al de riten] van respect zijn voor ieder onderdeel van de Veda's, bezorgde hem alles wat men zich maar wensen kan, ondanks dat hij zelf geen verlangens koesterde, en vanwege de oppositie die hij bood op het slagveld bewezen al de koningen hem de eer, zoals ook de brahmanen dat deden met een zesde van de zegeningen voor een volgend leven toen hij hen volgens de regels respecteerde. (12) Koning Indra raakte zwaar beschonken van al de soma die hij dronk van de offerplechtigheden [van Gaya] ter ere van de Allerhoogste Heer, het zelf van alle offers, waarvan Hij [Vishnu] het resultaat persoonlijk aanvaardde vanwege de zuiverheid van zijn toewijding en de standvastigheid van zijn toegewijde dienst. (13) Als men de Heer in het offerperk tevredenstelt, stemt men direct al de goden, met Heer Brahmā voorop, gunstig, alsmede het geheel van de menselijke samenleving, de lagere schepselen en de planten en de grassen. Ondanks dat Hij de tevredenheid Zelf is, ontleende de Heer grote voldoening aan Gaya!'

(14-15) Uit zijn vrouw Gayantī werden drie zoons Citraratha, Sugati en Avarodhana geboren, uit Citraratha's vrouw Ūrnā werd Samrāth geboren en van hem werd Marīci geboren uit Utkalā. Uit Marīci's vrouw Bindumatī was er een kind genaamd Bindu [of Bindumān] en van Bindu's vrouw Saraghā was er een kind genaamd Madhu, waarop volgend er van Madhu's vrouw Sumanā er een zoon ter wereld kwam die Vīravrata heette. Uit Vīravrata's echtgenote Bhojā werden twee zoons geboren met de namen Manthu en Pramanthu en van Manthu's vrouw Satyā kwam Bhauvana ter wereld. Van hem werd er uit Dūshanā een zoon geboren genaamd Tvashthā en Tvashthā's vrouw Virocanā gaf geboorte aan een zoon genaamd Viraja. Uit Viraja's echtgenote Vishūcī namen een honderdtal zonen [en kleinzonen] en één dochter hun geboorte met S'atajit als de eerste.

(16) Over Viraja bestaat er het volgende vers: 'Koning Viraja, die een honderdtal zoons verwekte, vormt met zijn reputatie een juweel, voor deze dynastie afstammend van Priyavrata [zie 5.1], zo groots als Heer Vishnu onder de halfgoden.'



Hoofdstuk 16: Hoe de Heer als een Feitelijk Iets kan worden Verstaan

(1) De koning [Parīkchit] zei: 'U had [in 5.1: 31-33] het over het bereik van de aarde [Bhū-mandala] en zei dat die zich uitstrekt zo ver als de hitte van de zon reikt en zover als de maan en de talloze sterren te zien zijn. (2) Omdat Priyavrata in zijn wagen rondging [zie 5.1: 30-31] werden door de zeven groeven [van de wielen] de oceanen geschapen die de zeven verschillende dvīpa's scheidden. Dit hebt u duidelijk beschreven, o allergrootste. Wat betreft dit onderwerp van studie wil ik graag alles weten over de afmetingen en kenmerken in kwestie. (3) Met voor ogen de materiėle kwaliteiten van de Allerhoogste Heer die - ondanks dat Hij Zelf vrij is van de geaardheden - de stoffelijke gedaante aannam [van het universum], is de geest er klaar voor zich te concentreren op Zijn meer subtiele gedaante in de vorm van het licht van de ziel [die staat voor] de allerhoogste geestelijke bestaansvorm. O beste leraar, zou u zo vriendelijk willen zijn te vertellen hoe Hij die bekend staat als de Grote Heer Vāsudeva, als iets aanwijsbaars [tat] kan worden verstaan?'

(4) De rishi zei: 'O grote Koning, er zijn eindeloos veel transformaties van de materiėle kwaliteiten [de guna's] van de Allerhoogste Heer. Hoewel zelfs niet een persoon die zo lang leeft als Brahmā in staat is het in woorden uit te drukken of geheel te begrijpen, zal ik niettemin proberen om dat wat vanuit het ongemanifesteerde zich manifesteerde [als Bhūloka, onze aardse leefwereld] te verwoorden in termen van namen, vormen en verhoudingen. (5) De breedte van dit gebied rondom de aarde [ons materiėle 'eiland'], deze binnenruimtelijke werveling van de [zich in de nacht ontvouwende] lotusbloem [van het sterrenstelsel] die net zo rond is als een lotusblad, bedraagt een schrikwekkend aantal yojana's [of lichtjaren zoals we dat tegenwoordig zeggen*]. (6) Daarin treft men negen onderverdelingen aan [één centraal gebied en acht perifere 'gebieden gescheiden door bergen', z.g. varsha's] van negen keer duizend yojana's die keurig zijn gescheiden door acht afgrenzingen van steen ['bergketens', 'spiraalarmen' of giri]. (7) Onder dezen bevindt zich een gebied in het centrum genaamd Ilāvrita dat er helemaal goud uitziet en bekend staat als de beroemdste aller bergen, de berg Meru. Dat gebied strekt zich zo ver naar boven uit als in de breedte en vormt van dit lotusgelijk [ontvouwen] universum het zaadbeginsel dat, naar aardse maatstaven, tweeėndertigduizend yojana's breed is aan de basis met een top die zowel zestienduizend yojana's omhoog reikt als naar beneden [volgens de moderne astronomie is ons sterrenstelsel ongeveer zevenduizend lichtjaren dik].

(8) Naar het noorden toe en nog verder ten noorden van Ilāvrita strekken zich [geprojecteerd op de aardbol] de een na de ander drie berggebieden uit genaamd Nīla, S'veta en S'ringavān, die ieder ééntiende minder hoog zijn in hun afbakenen van de varsha's Ramyaka, Hiranmaya en Kuru. Zij strekken zich over tweeduizend yojana's uit tot de Kshāroda oceaan in de oostelijke en westelijke richting [de 'zoute']. (9) Zo ook bevinden zich ten zuiden van Ilāvrita de Nishadha, Hemakūtha en Himalaya berggebieden die duizenden yojana's groot zijn en daarbij eenzelfde aantal varsha's afbakenen die Hari, Kimpurusha en Bhārata worden genoemd. (10) Op dezelfde manier bevinden zich ten westen en ten oosten van Ilāvrita de twee afscheidingen van de Mālyavān en de Gandhamādana berggebieden die zich over tweeduizend yojana's uitstrekken tot aan de bergen de Nīla en de Nishadha. Ze vormen de begrenzing van de varsha's genaamd Ketumāla en Bhadrās'va. (11) De bergen genaamd de Mandara, Merumandara, Supārs'va en de Kumuda vormen aan vier kanten een gordel rondom Meru die zich massief voor vele, vele yojana's uitstrekt. (12) Op deze vier bergen treft men, er staand als vlaggenmasten, verspreid over wel duizend yojana's, vier soorten van de beste bomen aan: de mango, de roosappel, de kadamba en de banyan. Met hun takken bedekken ze honderden yojana's.  (13-14) Er bevinden zich daar vier meren van het zuiverste water, melk, honing, en suikerrietsap waarvan drinkend de halfgoden [de Apsara's, Gandharva's, Cārana's, Kinnara's etc.] een natuurlijke beheersing bezitten van de yogavermogens, o beste van de Bharata dynastie. Ook zijn er vier tuinen genaamd Nandana, Caitraratha, Vaibhrājaka en Sarvatobhadra. (15) Aldaar houden de betoverde en betoverende echtgenotes van de machtige halfgoden, wiens heerlijkheden samen met die van hun partners door de mindere goden worden bezongen, zich bezig met hun spel en vermaak. (16) Op de hellingen van de Mandara, op elfhonderd yojana's van de top, vallen van de mangoboom genaamd de Devacūta, de vruchten naar beneden die zoet als nectar zo groot zijn als bergtoppen. (17) Van de opengebarsten mango's vloeit in grote hoeveelheden het roodgekleurde sap dat zeer zoet en geurig is, vermengd met andere aroma's. Het komt van de top van de berg Mandara in het oosten van Ilāvrita-varsha naar beneden in een rivier genaamd de Arunodā. (18) De wind in aanraking met de ledematen van Bhavānī [de vrouw van S'iva], haar dienstmaagden en de kuise vrouwen van de Yaksha's [S'iva's volgelingen] die dit water gebruiken, geurt daardoor wel tien yojana's in de wijde omtrek. (19) Zo ook vloeit het sap van de roosappelvruchten, die zo groot als olifanten met hun kleine zaden in stukken zijn gebarsten door op zo'n tienduizend yojana's vanaf de top van de Merumandara op de grond te vallen, naar beneden in een rivier genaamd de Jambū-nadī die stroomt door het gehele zuidelijke gebied van Ilāvrita. (20-21) De modder van de beide oevers, die volledig doordrenkt is met dat sap, levert, opgedroogd onder de invloed van de wind en de zon, voortdurend [een soort van] goud op genaamd Jāmbū-nada. Het wordt gebruikt door de bewoners van de hemel en verschaft de eeuwig jeugdige echtgenotes van de halfgoden allerlei soorten van sieraden in de vorm van gordels, diademen, armbanden en zo meer. (22) Maar van de grote kadamba op de helling van de Supārs'va berg, vloeien uit de holten vijf meters brede stromen van honing [vijf vyāma's van ongeveer anderhalve meter breed] die van de top van die berg naar beneden komen en de gehele westelijke kant van Ilāvrita doordringen met hun geur. (23) Die stromen parfumeren zoet, middels de adem stammend van de monden van hen die ervan dronken, de lucht over een afstand van honderd yojana's. (24) Zo ook stromen van de top van de berg Kumuda, waarop een banyanboom groeit die met zijn dikke stammen de S'atavals'a ['honderdstam'] wordt genoemd, grote rivieren in de noordelijke richting van Ilāvrita. Ze brengen geluk met het vervullen van alle verlangens door een overvloed aan melk, yoghurt, honing, geklaarde boter, stroop, graan enzovoorts met zich mee te brengen, zowel als een zekere weelde aan kledij, beddengoed, zitplaatsen, sieraden en meer van dat alles. (25) De burgers die deze zegeningen genieten hebben nooit of te nimmer te lijden onder rimpels, grijs haar, vermoeidheid, slecht ruikende transpiratie, ouderdom, ziekte, een vroegtijdige dood, kou of hitte, een afnemende luister of met welke soort van problemen of ellende ook. Hun ganse leven genieten ze niets dan een onbegrensd geluk.

(26) Gelijk de helmdraden van een lotus wervelt zich rondom de voet van de berg Meru een schikking van twintig of meer bergpieken die namen dragen als de Kuranga, Kurara, Kusumbha, Vaikanka, Trikūtha, S'is'ira, Patanga, Rucaka, Nishadha, Sinīvāsa, Kapila, S'ankha, Vaidūrya, Jārudhi, Hamsa, Rishabha, Nāga, Kālańjara en de Nārada. (27) De berg Meru, met zijn gouden schittering als vuur, wordt omgeven door acht bergen waarvan de twee in het oosten de Jathhara en de Devakūtha worden genoemd, de twee in het westen de Pavana en de Pāriyātra, de twee in het zuiden de Kailāsa en de Karavīra en de twee in het noorden de Tris'ringa en de Makara. Ieder hebben ze een omvang van tweeduizend yojana's en samen bestrijken ze zo'n achttienduizend vierkante yojana's. (28) Op de top van de berg Meru bevindt zich in het midden de thuishaven, de stad van de meest machtige, uit zichzelf geboren Heer [Brahmā], die zich naar alle zijden voor vele duizenden yojana's uitstrekt en waarvan de wijzen zeggen dat ze geheel van goud is [onze melkweg doet dat voor zo'n zesentwintigduizend lichtjaren naar het centrum toe met een diameter van 40 tot 60 duizend lichtjaren, vergelijk vers 7]. (29) Rondom die kern worden in iedere richting de acht steden van de heersers over de planetaire systemen aangetroffen die, vier keer zo klein, ook zo'n vorm hebben (**).'

*: De yojana is een Vedische maat voor een grote afstand die oorspronkelijk staat voor een lengte van kilometers die men aflegt voordat men zijn paard weer uit moet spannen. In de praktijk komt dat neer op een afstand van 3 tot 9 mijl ofwel ±5 tot 14.5 km. Maar gebruikt in verhoudingen van kosmische afstanden komt de maat soms neer op een lichtjaar.

**: De plaats van Brahmā wordt Manovatī genoemd, en die van zijn assistenten zoals Indra en Agni staan bekend als Amarāvatī, Tejovatī, Samyamanī, Krishnānganā, S'raddhāvatī, Gandhavatī, Mahodayā en Yas'ovatī.


 Hoofdstuk 17: Hoe de Ganges naar Beneden Komt

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de incarnatie van Heer Vishnu, die rechtstreeks de genieter van alle offers is, Zijn tweede stap nam [als Heer Vāmana, zie 2.7: 17], stootte Hij met de nagel van de grote teen van Zijn linker voet door het hemeldak van het universum. De stroom water die van buiten door het gat naar binnen kwam vernietigt, roze gekleurd door het wegwassen van het rode poeder van Zijn lotusvoeten, de zonden van de hele wereld die ermee in aanraking komt. Het daalde, na zeer lange tijd ['duizend millennia'], uit de hemel neer bovenop de hoogste leefwereld [Dhruvaloka], die ze het toevluchtsoord van Vishnu noemen. Omdat het rechtstreeks van de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer afkomstig is wordt het omschreven als volkomen zuiver en krijgt het om die reden die naam [de Ganges als de Vishnupadī]. (2) Aldaar, op die plaats, baadt onze meest verheven en vast overtuigde toegewijde, de beroemde zoon [Dhruva, zie 4: 8] van Uttānapāda, zich in het water van de lotusvoeten van de familiegodheid. Met zijn hart diep verzonken in een intense ijver neemt zijn spontane toewijding voor de Heer voortdurend toe en laten tranen zich in zijn twee bloemgelijke, halfopen ogen zien als symptoom van de extase in zijn lichaam. Zelfs vandaag nog aanvaardt hij met grote eerbied het voortgebrachte water op zijn hoofd dat vrij is van alle smetten. (3)  Na hem [bereiken de wateren] de zeven wijzen [Marīci, Vasishthha, Atri en zo verder, zie 3.12: 22]. Zij, die goed bekend zijn met deze zegening, dragen het vandaag de dag nog met de grootste eer op hun samengeklitte haar. Ze beschouwen het als de allerhoogste vervolmaking van alle boetedoeningen om in bhakti-yoga aldus van een onafgebroken, toegewijde dienst te zijn jegens de Allerhoogste Alomtegenwoordige Heer Vāsudeva. Terwijl andere mensen een andere [nirvis'esha-vād of onpersoonlijke] bevrijding zoeken en vinden, bereiken zij hun doel door af te zien van alle andere manieren [zoals die van economische ontwikkeling, het regelen van de zinsbevrediging of van de religie]. (4) Als het water, in haar neergang in het bereik van de goden, het gebied van de maan heeft omspoeld waar het zo druk is vanwege hun duizenden en miljoenen vimāna's [de grote paleizen, de verschillende gezichtspunten of hemelse voertuigen], komt het vervolgens terecht op de verblijfplaats van Brahmā. (5) Daar verdeelt het zich in vier stromen, genaamd de Sītā, de Alakanandā, de Cakshu en de Bhadrā, die in de vier windrichtingen wegstromend uitmonden in het grote vergaarbekken, de oceaan. (6) De Sītā die haar oorsprong vindt in de stad van Brahmā, stroomt van de toppen van de Kesarācala en van andere grote bergen naar beneden. Neerkomend op de top van de berg Gandhamādana mondt ze, zich in westelijke richting bewegend door de provincie Bhadrās'va, uit in de zilte oceaan. (7) Op dezelfde manier naar beneden komend van de top van de Mālyavān, stroomt het water van [de tak van de Ganges genaamd] de Cakshu vervolgens ongehinderd in de richting van Ketumāla om aldaar in de oceaan in het westen te belanden. (8) De Bhadrā, die van de berg Meru naar beneden komt, stroomt langs de ene bergpiek na de andere [de Kumuda en de Nīla], en vanaf de S'ringavān in de noordelijke richting door het hele gebied van Kuru, om vervolgens in de oceaan in het noorden te eindigen. (9) Zo ook passeert de Alakanandā [tak van de Ganges], naar beneden stromend aan de zuidelijke kant van Brahmapurī [de berg Meru], vele bergtoppen om met een groter, heftiger geweld Hemakūtha en Himakūtha te bereiken om [daarna] Bhārata-varsha te doorsnijden op weg naar de oceaan in het zuiden. Voor iemand op weg om in het water te baden is het, met iedere stap die hij doet, minder moeilijk het resultaat te behalen van grote offers als de As'vamedha en de Rājasūya.  (10) De vele honderden andere rivieren en stromen die zich bewegen door ieder van de vele landstreken moet men allemaal beschouwen als dochters van de berg Meru.

(11)
Van al deze [negen] varsha's vormt het land dat bekend staat als Bhārata-varsha [India] het veld van handelen [kshetra] [waar men aan] zijn karma [werkt]. De overige andere acht varsha's zijn de hemelse oorden hier op aarde bestemd voor de bewoners van de hogere leefwerelden. Ze genieten er van de geneugten des levens op basis van de verdienste die ze opbouwden met deugdzaam handelen. (12) Duizenden jaren lang genieten ze in deze landen allen van hun leven als waren ze goden, met lichamen als bliksemschichten die zo sterk zijn als duizend olifanten. Jeugdig en vol van opwinding over een ruime mate aan seksueel genot en andere zinsgenoegens in verschillende samenlevingsvormen, verwekken ze, aan het eind van hun [vrije] liefdesleven, een enkel kind. Ze kennen er tijden van harmonieus samenleven zoals men die had tijdens Tretā-yuga [de periode waarin de mensen vroom leefden]. (13) In ieder van die landen schort het de godgelijke leiders, dankzij hun deugdelijke staat van dienst, nimmer aan achting en offergaven. Gedurende alle seizoenen zijn er bossen bloemen alsook vruchten als gevolg waarvan de takken van de bomen zwaar doorbuigen. De tuinen bij hun vele goddelijke toevluchtsoorden staan vol met de prachtigste bomen en klimplanten. Er bevinden zich ook veel meren met kristalhelder water in de dalen van de berggebieden die hun landen afbakenen. In die meren treft men allerhande geurige, frisse lelies aan met zoemende hommels, gretige grote zwanen, eenden, kraanvogels en andere watervogels. Ze genieten daar van allerlei watersporten terwijl ze, lustig glimlachend met hun speelse blikken, de aantrekkelijke godgelijke vrouwen het hof maken die zich er vrijelijk vermaken in de grootste vreugde, met een gretige blik en een betoverde geest. (14) De Allerhoogste Heer Narāyāna, de grote persoonlijkheid, toont in al deze negen varsha's Zijn genade voor Zijn toegewijden door hoogst persoonlijk in verschillende gedaanten de werkelijkheid van de ziel te bevorderen [met name middels zijn vier gedaanten van Vāsudeva, Sankarshana, Pradyumna en Aniruddha, zie 4.24: 35-36]. Dat is hoe Hij zich tot op de dag van vandaag ophoudt in de nabijheid van Zijn toegewijden (*). 

(15)
In Ilāvrita-varsha is de Grote Heer S'iva de enige man. Iedere man anders dan hij die dat allerbeste gebied wil betreden, zal erachter komen wat tot de vloek van Bhavānī [Zijn echtgenote] leidt en hem in een vrouw doet veranderen. Daarover zal ik later uitweiden [zie 9.1]. (16) In het gezelschap van Bhavānī bevinden zich miljarden vrouwen die de in vieren geėxpandeerde Opperheer [zie 1.5: 37] steeds van dienst zijn. De vierde expansie van de Allerhoogste Heer die bekend staat als Sankarshana, vormt de bron voor Zijn gedaante in de geaardheid duisternis. Heer S'iva die in trance mediteert op Hem, roept Hem in zijn hart door in aanbidding het volgende te reciteren(17) De machtige Heer zegt: 'U breng ik mijn eerbetuigingen o Allerhoogste Heer, o grootste Oorspronkelijke Persoonlijkheid en reservoir van alle bovenzinnelijke kwaliteiten, o U die ik vereer als de onbegrensde en ongeziene in deze wereld. (18) O aanbiddelijke wiens voeten alle gevaar afwenden, U, dankzij wie we al de verschillende vormen van weelde hebben, bent de allerbeste, de uiteindelijke toevlucht van onschatbare waarde voor de toegewijden tot wiens tevredenheid U zich manifesteert in verschillende gedaanten. Ik bezing Uw heerlijkheid, U die een einde maakt aan de herhaling van geboorte en dood, U, de Allerhoogste Heerser die de oorsprong van de schepping bent. (19) Wie van ons die niet het geweld van zijn woede de baas is en de ambitie koestert zijn zinnen te beheersen met het meesterschap van de blik die U werpt, zou nu niet van aanbidding zijn voor U? Uw visie wordt nimmer, nog niet in de geringste mate, vertroebeld door de rusteloze geest die men heeft vanwege de kwaliteiten van de begoochelende wereld. (20) Voor een persoon met een onzuivere blik lijkt U met Uw bloeddoorlopen ogen iemand te zijn die onder de invloed van māyā beschonken is omdat hij teveel van de honingzoete likeur heeft gedronken. Maar [zo iemand is net zo onzuiver als b.v.] de echtgenotes van die duivel van een slang [Kāliya, zie 10.16] die U niet meer konden aanbidden uit verlegenheid over het feit dat ze sensueel opgewonden raakten door het beroeren van Uw voeten. (21) Door U, zo zeggen al de wijzen, wordt de wereld in stand gehouden, geschapen en vernietigd, terwijl U Zelf vrij van die drie [basiskwaliteiten] bent. Voor U als de Onbegrensde, zijn de universa die zich bevinden op de honderden en duizenden van Uw kragen, niet zwaarder dan een mosterdzaadje. (22-23) Uit U kwam de eerste belichaming van de guna's voort: hij die nimmer werd geboren en de machtigste is [Heer Brahmā], het reservoir van alle wijsheid, de kosmische intelligentie die staat voor de totale energie van het universum. Uit hem werd ik [Rudra] geboren die, uitgerust met de drie basiskwaliteiten, vanuit mijn materiėle [ahankāra ego]vermogen de halfgoden, de [vijf] materiėle elementen en de zintuigen gestalte geef. Wij die onder Uw controle staan - de grote persoonlijkheden, ik, de halfgoden, de vijf elementen, de zinnen en de totale energie - zijn aan U gebonden als vogels aan een touw en vormen bij Uw genade allen tezamen deze materiėle wereld. (24) Een persoon verbijsterd door de kwaliteiten van de schepping weet niet hoe hij moet ontkomen aan zijn gevangenschap in deze begoochelende energie die hem bij iedere gelegenheid verstrikt in karmische bezigheden. Die Allerhoogste Persoon, U in wie alles zijn begin en einde vindt, bied ik mijn respectvolle eerbetuigingen.'

*: In sommige van de sātvata-tantras, vind men een beschrijving van de negen varsha's wat betreft de heersende Godheid die in ieder van hen aanbeden wordt: (1) Vāsudeva, (2) Sankarshana, (3) Pradyumna, (4) Aniruddha, (5) Narāyāna, (6) Nrisimha, (7) Hayagrīva, (8) Mahāvarāha, en (9) Brahmā.

 


Hoofdstuk 18: Gebeden tot de Verschillende Avatāra's

(1) S'rī S'uka zei: 'De zoon van Dharmarāja die bekend staat als Bhadras'ravā, aanbidt samen met de leidende edelen en de bewoners van Bhadrās'va-varsha, rechtstreeks op dezelfde manier [als Heer S'iva] de Allerhoogste Heer Vāsudeva in Zijn meest geliefde gedaante als de bestuurder van alle religie: Zijn incarnatie als Hayagrīva [of Hayas'īrsha]. Hem benaderend zingen zij, verzonken in de bovenzinnelijkheid, het volgende. (2) De heerser Bhadras'ravā en de zijnen zeggen: 'Onze eerbetuigingen voor de Allerhoogste Heer die we aanbidden omdat Hij de bron van alle religieuze beginselen is en ons zuivert van alle materiėle smetten. (3) Helaas! Hoe wonderlijk zijn de wegen van de Heer. Ook al is iemand er zeker van dat hij voor de dood komt te staan, toch ziet hij dit niet in en denkt hij aan materieel geluk. Als hij verkeerde dingen doet probeert hij te genieten en als hij zijn vader of zijn zoons cremeert wenst hij zich het eewige leven. (4) De grote wijzen houden traditioneel vast aan hun standpunt dat het universum van voorbijgaande aard is en ook de filosofen en geleerden die hun ware zelf zien en kennen stellen dat. Niettemin raken ze bevangen door illusie, o Ongeborene. We brengen U, die Ongeboren Ene, onze eerbetuigingen wiens daden zo wonderbaarlijk zijn. (5) De Vedische geschriften stellen dat U afstand houdt van de acties van de schepping, handhaving en beėindiging van het ganse universum. Dat die U niet raken, wekt bij ons echter geen verbazing omdat we in U, de oorspronkelijke oorzaak van alle oorzaken, de essentie [dan wel oersubstantie] aantreffen die er in ieder opzicht los van staat. (6) Aan het einde van de yuga werden de vier Veda's gestolen door de onwetendheid in eigen persoon [de demon Madhu] en [die terughalend] van de laagste werelden werden ze door U, die de gedaante aannam van half een paard, half een mens [Hayagrīva], weer teruggegeven aan de allerhoogste poėet [Brahmā] toen hij naar ze vroeg. Voor Hem, U wiens besluit nimmer faalt, brengen we onze eerbetuigingen.'

(7) Daarnaast bevindt zich in Hari-varsha de Allerhoogste Persoonlijkheid van de Heer in een menselijke gedaante [als Nrisimhadeva]. De reden waarom hij die voor de grote persoonlijkheid van alle goede kwaliteiten Prahlāda hoogst bevredigende gedaante aannam, zal ik u later uiteenzetten [zie zevende canto]. Deze bovenste beste toegewijde door wiens verheven karakter en kwaliteiten al de Daitya's in zijn familie bevrijd raakten, is tezamen met de mensen van die varsha van een ononderbroken, vastberaden toegewijde dienst en zij aanbidden Hem met deze lofprijzing: (8) 'O Allerhoogste Heer Nrisimha, ik buig me voor U, ik breng de macht van alle macht die U bent mijn eerbetuigingen. AlstUblieft manifesteert U zich volledig, o U wiens nagels en tanden als bliksemschichten zijn. Neem alstUblieft het verlangen weg het onware te genieten, o Heer, wees zo goed de onwetendheid in de materiėle wereld uit te bannen. Mogen we met mijn offerande vrij zijn van alle angst. Ik bidt U, o Heer, bron van mijn gebed, voor mijn geestesoog te verschijnen. (9) Moge er geluk en voorspoed zijn voor het gehele universum, moge alle ondeugd de deugd vinden, laat alle levende wezens tot bewustzijn komen in een wederkerige bedachtzaamheid en moge de geest rust vinden. Geef ons de ervaring van U als de Heer in het voorbije, verleen onze intelligentie de verzonkenheid zonder nevenmotieven. (10) Laat er niet langer de gehechtheid zijn aan het hebben van een huis, een echtgenote, kinderen, een banksaldo, vrienden en verwanten, maar laat ons omgaan met personen die de Heer koesteren, personen die genoegen nemen met het hoogst noodzakelijke en die - in tegenstelling tot hen die de zinnen koesteren - er snel in slagen tot zelfverwerkelijking te komen. (11) De ongeborene die via de oren de kern van het hart binnenging verdrijft met de macht van een constant vermogen de onzuiverheden uit het lichaam en de geest van hen die erin slaagden regelmatig met elkaar om te gaan en in contact te staan met de heilige plaatsen [tempels, heilige rivieren, bedevaartsoorden etc.]. Wie zou nu niet de Heer van de Bevrijding dienen en zijn glorieuze daden [bespreken]? (12) In hen die, zonder nevenmotieven, de Fortuinlijke van dienst zijn, manifesteren zich al de halfgoden en treft men alle goede kwaliteiten aan. Maar waar zijn de goede kwaliteiten van een persoon die de Heer niet toegewijd is en die met een drukke geest steeds gericht is op het tijdelijke van de buitenwereld? (13) Zo wenselijk als water is voor waterdieren, is de Allerhoogste Heer wenselijk als het ware zelf, als de (Super)ziel van alle belichaamde wezens. Als men het opgeeft met een grote persoonlijkheid als Hij, zal men gehecht raken aan een huishoudelijk bestaan dat van een echtpaar op latere leeftijd dan de [hele] glorie is [die werd bereikt]. (14) Het huishoudelijk bestaan vormt de grondoorzaak van angst en depressie, hartstocht, gehechtheid, teleurstelling, woede, eerzucht en de kringloop van geboorte en dood. Men moet het opgeven [op die manier gehecht te zijn] en [in plaats daarvan] van aanbidding zijn voor de voeten van Heer Nrisimhadev, de toevlucht vrij van angst.'

(15) De Allerhoogste Heer verblijft in Ketumāla in de gedaante van Kāmadeva [of ook wel Pradyumna, zie 4.24: 35] overeenkomstig Zijn verlangen de Godin van het Geluk te behagen alsmede de over het land heersende zonen [de dagen] en dochters [de nachten] van de stamvader [Samvatsara, de godheid van het jaar], waarvan er evenzoveel zijn als er dagen en nachten zijn in een mensenleven. De foetussen van die dochters, wiens geesten van streek zijn door de straling van het grote wapen [de cakra] van de Hoogste Persoonlijkheid, vinden hun vernietiging en worden na een jaar uit [de baarmoeder] gedreven als miskramen. (16) Zo wonderschoon in Zijn bewegingen en vertoonde avonturen, behaagt Hij met Zijn milde glimlachen, speelse blikken, lichtelijk geheven, aantrekkelijke wenkbrauwen en de charme van Zijn lotusgelijke gezicht de Godin van het Geluk en alle zinnen. (17) Voor die hoogste gedaante van de Opperheer zo vol genegenheid voor allen, heft de Godin van de Schittering [Lakshmīdevī] in de verzonkenheid van de yoga, gedurende het gehele jaar tijdens de nacht met de dochters van de Prajāpati en tijdens de dagen met de beschermers [zonen, echtgenoten] van aanbidding voor Hem, het volgende gebed aan: (18) 'O Heer, hrām hrīm hrūm [een mystieke mantra ter verzoening], met achting voor al Uw kwaliteiten en eigenschappen betuig ik U de eer, U de Allerhoogste Heer van de zinnen, U de Ziel van allen en meester van alle handelen, weten, functie en relatie; de Ene die bekend staat als het zestienvoudige [van de werkende, de kennende zinnen, de elementen en de geest]. U als de genieter van alle rituelen, de verschaffer van het voedsel, Hij die het eeuwige leven vergunt, de Allesdoordringende van de Macht, de kracht van het lichaam en de zinnen en de Allerhoogste Echtgenoot die alle verlangens vervult, geldt mijn eerbetoon - moge er altijd Uw goede geluk zijn! (19) Vrouwen in deze wereld vragen om [U als] een andere, zelfstandiger echtgenoot door Uw persoon, de Heer van de Zinnen, gunstig te stemmen met behulp van heilige geloften, omdat de afhankelijke echtgenoten niet in staat zijn het teerbeminde nageslacht, de weelde en het leven van deze vrouwen te beschermen. (20) Die man zou een echtgenoot zijn die onbevreesd en zelfvoorzienend volledig in staat is bescherming te bieden. U bent die persoon [die van niemand afhankelijk is] want anders zouden mensen bang voor elkaar zijn [in hun afhankelijkheid]. Niets  wordt in deze wereld zo hoog geacht als het bereiken van U. (21) Een vrouw die, met dat idee van U voor ogen, ijverig Uw lotusvoeten aanbidt, wordt door U, ondanks al de verlangens waar ze aan verslaafd is, beloond voor enkel dat ene verlangen; maar als ze, met de wens U te aanbidden, een ander doel nastreeft, o Allerhoogste Heer, zal ze, aldus gebroken [hebbend met de oorspronkelijke bedoeling], pijn ondervinden. (22) Om de genade van mij [de Godin van het Geluk] te verwerven onderwerpen de ongeborene [Brahmā], de machtige meester [Īs'a ofwel S'iva], de andere goden alsook de onverlichte zielen zich aan zware boetedoeningen, maar omdat ik U altijd in mijn hart heb, zal niemand met een geest ingesteld op het zintuiglijke mij kunnen verwerven, tenzij, o Onoverwinnelijke, Uw voeten zijn uiteindelijke doel vormen. (23) Ik bidt dat U, o Onfeilbare, Uw aanbiddelijke lotushand, die U legde op de hoofden van de toegewijden, ook op mijn hoofd legt. U draagt mijn merkteken op Uw borst, o Aanbiddelijke, maar dat is misleidend [dat verzekert me nog niet van Uw genade]. Wie kan nu met redeneren en argumenteren de motieven van U, de Allerhoogste Heer, doorgronden?'

(24) In Ramyaka, waar [Vaivasvata] Manu heerst, werd in het verleden [aan het eind van de Cākshusha-manvantara] de Allerhoogste Persoon aanbeden in zijn hoogst geliefde gedaante van Matsya, de vis-incarnatie. Zelfs vandaag de dag nog is Manu in zijn toegewijde dienst van aanbidding met het volgende gebed: (25) 'Ik bied Hem, de Allerhoogste Heer, mijn eerbetuigingen, die zuivere goedheid is, de oorsprong van het leven, de bron van vitaliteit, de oorsprong van alle geesteskracht en lichamelijke kracht, verschenen in de gedaante van de grote vis. (26) Onzichtbaar voor het oog van de leiders van de verschillende werelden, beweegt U, o Allerhoogste Heer, zich zowel vanbinnen als vanbuiten gekend aan de hand van de grootse [Vedische] klanken [de mantra's] waarmee de mens, aangesproken met zijn verschillende [varnās'rama] benamingen [voor status en beroep], onder Uw controle wordt gebracht als was hij een ledenpop. (27) De leiders van de wereld lijden in de politiek onder de koorts van de afgunst. Zij die, afzonderlijk dan wel tezamen, los van U hun plannen uitvoeren, trachten ook bescherming te bieden, maar ze zijn daar niet toe in staat, ongeacht welke tweebenige, vierbenige, kruipende of niet bewegende schepselen het in deze wereld ook betreft. (28) O Godheid, toen deze aarde, die vergaarplaats van alle soorten medicinale kruiden, aan het einde van de yuga zich in de onstuimige golven van het water van de vernietiging bevond, was U met al Uw macht snel aanwezig voor [de redding van] haar en mij, o Ongeborene. U, de uiteindelijke bron van het leven van het ganse universum, biedt ik daarom mijn respectvolle eerbetuigingen [zie ook 8.24].'

(29) Verblijvend in Hiranmaya manifesteert de Allerhoogste Heer zich in de gedaante van een schildpad [Kurma]. Aryamā, de leider van de voorvaderen, aanbidt samen met de mensen van die landstreek, die meest geliefde belichaming van Hem met het zingen van de volgende lofzang. (30) 'Mijn Heer wij betuigen U, de Allerhoogste Heer in de gedaante van een schildpad, de eer. U bent de belichaming van alle goede kwaliteiten, keer op keer brengen wij U onze eerbetuigingen wiens positie niet te bepalen is, U de allergrootste, die tot overal reikt en de toevlucht van allen bent. (31) Deze gedaante van U van het zichtbare kosmische geheel dat U manifesteerde vanuit Uw creatieve vermogen en dat gekend wordt aan de hand van zo vele verschijningsvormen, gaat iedere voorstelling te boven en kunnen we daardoor niet waarnemen zoals hij is - voor U, wiens eigenlijke gedaante niet in woorden uit te drukken is, ons eerbetoon. (32) Wat wordt geboren uit een baarmoeder, geboren wordt uit vocht, geboren wordt uit een ei, uit de aarde wordt geboren; wat zich beweegt of niet beweegt, een god, een wijze of een voorvader; wat er is als de materiėle elementen, de zinnen, de hogere werelden, de hemel, de aardse werelden, de heuvels en de bergen, de rivieren, de oceanen, de eilanden, de sterren en de planeten, zijn allemaal verschillende noties van een en dezelfde [gedaante van U]. (33) Aan U, met al Uw talloze afzonderlijke namen, vormen en eigenschappen, ontlenen de geleerden hun idee van getalsmatige verhoudingen, opsommingen en samenhangen, waarvan ze de waarheid achterhalen middels observatie. U die zich aldus analytisch laat doorgronden, biedt ik mijn eerbetuigingen [zie ook Kapila 3.28-33].'

(34) In  het noordelijke gebied genaamd Kuru is de Allerhoogste Heer,  de Oorspronkelijke Persoon van het Offer, er ook, en wel in Zijn zwijnengedaante [Varāha, zie 3.13]. Hij wordt daar telkens weer aanbeden door de Godin en deze planeet aarde, tezamen met de inwoners van [Uttara-]Kuru, die constant ijveren voor Zijn toegewijde dienst. Bij die aanbidding herhaalt men de volgende versregels uit de Upanishad: (35) 'Wij brengen de Allerhoogste Heer onze eerbetuigingen die men begrijpt middels de verschillende mantra's voor het offeren, de rituelen en al de grote plechtigheden die deel uitmaken van Zijn lichaam. Die grote persoonlijkheid die ons zuivert van ons karma en die zich in al de drie [voorgaande] tijdperken manifesteerde, betuigen wij de eer. (36) Voor de grote geleerden vol van wijsheid vormt de materiėle natuur met haar basiskwaliteiten Uw gedaante. Precies zoals vuur zich manifesteert in hout als men met een stok ronddraait, vinden zij, die in hun geestelijke onderzoekingen speuren naar de oorzaak, U, de zich manifesterende Ziel die wij ons respect betonen, maar die verborgen blijft als men zich inspant voor materiėle resultaten. (37) Zij wiens intelligentie zich stabiliseerde, door zorgvuldig al de verschillende onderdelen van het yogasysteem in overweging te nemen, raken daardoor geheel bevrijdt van de māyā van Uw uiterlijke vorm, de illusie die wordt opgewekt door de voorwerpen van de zintuigen, de godheden [van de zon, de maan, het vuur etc.] die heersen over de zinnen, het lichaam, de geldende Tijd [de Heerser], degene die handelt [het ego] en de geaardheden van de natuur, die men alle waarneemt als feitelijkheden. Voor die sublieme Ziel is er ons herhaaldelijke eerbetoon. (38) U die er geen verlangens op nahoudt in het handhaven, beėindigen en scheppen van het universum, U die in het overzien van guna en māyā - [en aldus het universum doet bewegen] zoals ijzer zich beweegt in de richting van een magneet - graag wil [zorgen voor de zielen] maar niet verlangt naar [Uw manifestatie], U die er bent als de getuige van de handelingen en de terugslagen, betuigen wij de eer. (39) Voor Hem die in de oorspronkelijke gedaante van een everzwijn, speels als een olifant, na het doden van de meest formidabele Daityategenstander in het gevecht [Hiranyāksha zie 3.19], uit het water van de Garbhodaka oceaan tevoorschijn kwam met onze aarde op de toppen van Zijn slagtanden - voor die Almachtige Heer buigen wij ons diep.'




Hoofdstuk 19: De Gebeden van Hanumān en Nārada en de Glorie van Bhārata-varsha

(1) S'rī S'uka zei 'In het land Kimpurusha is de verheven en grootste toegewijde Hanumān, samen met de bewoners aldaar, altijd enthousiast bezig met het dienen van de voeten en aanbidden van de Allerhoogste Heer Rāmacandra, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die, als de oudere broer van Lakshmana, Sītā zo tevreden stemt. (2) Samen met Ārshthishena [de leider van Kimpurusha] aandachtig luisterend naar de hoogst goedgunstige verhalen over zijn allergenadigste Heer en meester, bezongen door een gezelschap van Gandharva's, bidt hij [Hanumān] zelf het volgende: (3) 'O mijn Heer, ik breng U, de Lieve Heer waarvan men spreekt in de geschriften, mijn eerbetuigingen. Al mijn respect voor U die behept bent met al de goede kwaliteiten die men ook aantreft in de gevorderde toegewijden. Mijn trouw geldt U als de Ene die Zijn zinnen onder controle heeft en altijd herinnerd en aanbeden wordt door de mensen van alle windstreken. Mijn respectbetoon voor U als de toetssteen van kwaliteit voor iedere zoeker naar de waarheid. Ik buig me voor U, de grote persoonlijkheid en godheid van de brahmanen, de Koning van alle Koningen.  (4) Laat mij Hem aanbidden, die absoluut zuivere, allerhoogste waarheid, die ene maatstaf voor het begrijpen van de wereld die, middels Zijn spiritueel vermogen, de invloed van de geaardheden van de natuur teniet doet. Hij is de innerlijke vrede van de wijsheid die men, voorbij aan naam en vorm, vrij van ego kan bereiken. (5) Geļncarneerd als een menselijk wezen was Hij er niet alleen maar als de Almachtige om de demon [Rāvana] te doden. Hij was er ook om de sterfelijken van deze materiėle wereld te onderrichten. Welke andere reden zou er anders voor al de ellende van Sītā's gescheidenheid van Hem, de Allerhoogste Heer zijn geweest, dan [de gelegenheid] om Hem te dienen die altijd innerlijk voldaan is, Hij, de oorspronkelijke geestelijke ziel? (6) Naar waarheid is Hij de Allerhoogste Ziel en beste vriend van de zelfgerealiseerde zielen, die Zich nimmer hecht aan wat dan ook in de drie werelden. Hij is de Allerhoogste Heer Vāsudeva die in feite nimmer leed onder het gescheiden zijn van Zijn vrouw Sītā, noch ooit van slag kon raken door [wat er met] Lakshmana [Zijn broer en eeuwige metgezel gebeurde]. (7) Het is niet iemands geboorte, iemands geluk, iemands welbespraaktheid, iemands gevatheid of iemands lichaamsbouw wat de voldoening teweegbrengt van de Allergrootste, want de broeder van Lakshmana accepteerde zelfs ons, bosbewoners die al die kwaliteiten missen, als Zijn vrienden. (8) Derhalve, of men nu verlicht is of niet, een beest of een menselijk wezen, een ieder die van de ziel is behoort Rāma te aanbidden, de allerbeste die zo makkelijk te behagen is, de Heer die als een menselijk wezen verscheen en zodoende de bewoners van Kosala [Ayodhyā, noordelijk India] terug naar de hemel leidde.'

(9) De Allerhoogste Heer, eveneens aanwezig in het land Bhārata, staat aldaar tot aan het einde van het millennium [*] bekend als Nara-Nārāyana. Hij wiens heerlijkheden ondoorgrondelijk zijn bewijst er Zijn grondeloze genade aan aspiranten van de zelfverwerkelijking die de verzaking beoefenen die zo bevorderlijk is voor de religie, de kennis van de spiritualiteit, de onthechting, het meesterschap van de yoga, de controle over de zinnen en de vrijheid van vals ego. (10) De praktijk van de analytische yoga over hoe men de Persoonlijkheid van God dient te begrijpen zoals geformuleerd door de Heer [Kapila, zie 3.28 & 29], werd aan Sāvarni Manu uitgelegd door de fortuinlijke Nārada, die tezamen met de in Bhārata [India] levende navolgers van het systeem van statusoriėntaties [het varnās'rama systeem, zie B.G. 4: 13], met grote liefde in vervoering de Heer dient met de lofprijzing: (11) 'Mijn respectvolle eerbetuigingen voor U, o Heer, o meester van de zinnen en verpersoonlijking van de vrijheid van gehechtheid. Alle eer aan U die het enige bezit vormt van een [uit gelofte] arm iemand. U Nara-Nārāyana, bent de meest verhevene van alle wijzen, de allerhoogste geestelijk leraar van al de paramahamsa's [de zwaan-gelijke gerealiseerde meesters] en de meester onder de zelfverwerkelijkte zielen; keer op keer bewijs ik U aldus de eer.' (12) En hij zingt daarbij: 'U bent het wakend oog werkzaam in deze kosmische schepping, Hij die er niet aan hecht de meester te zijn, noch hebt U, ondanks Uw verschijnen als een menselijk wezen, te lijden onder honger, dorst en vermoeidheid. Ook raakt U, die alles en allen overziet, in Uw visie nimmer vertroebeld door de basiskwaliteiten van de materie. Ik breng U, de onthechte en zuivere, ondoorgrondelijke getuige, mijn eerbetuigingen. (13) Als men zijn identificatie met het lichaam heeft opgegeven, moet men, aan het einde van zijn tijd [van leven], met een houding van toewijding zijn geest op U richten die verheven bent boven de materiėle kwaliteiten. Dit verzaken vormt de perfectie van de yogapraktijk zoals uiteengezet door de almachtige Brahmā. (14) Een persoon gedreven door verlangen denkt in angst over het heden en de toekomst van zijn kinderen, echtgenote en weelde, maar een ieder die weet van de hopeloosheid van dit gebrekkige vehikel van de tijd, beschouwt dergelijke ondernemingen slechts als tijdverspilling omdat het lichaam uiteindelijk verloren gaat. (15) Daarom onze meester, o Heer in het voorbije, bidt ik dat we middels de [bhakti-]yoga jegens U, zeer spoedig dit idee van 'ik' en 'mijn' wat betreft dit banale voertuig van de tijd kunnen opgeven, deze begoochelende werkelijkheid van U die zo moeilijk los te laten is, zodat we onze oorspronkelijke aard kunnen verwerkelijken.'

(16) In dit land Bhārata bevinden zich ook vele bergen en rivieren. Er zijn bergen als de Malaya, Mangala-prastha, Maināka, Trikūtha, Rishabha, Kūthaka, Kollaka, Sahya, Devagiri, Rishyamūka, S'rī-s'aila, Venkatha, Mahendra, Vāridhāra, Vindhya, S'uktimān, Rikshagiri, Pāriyātra, Drona, Citrakūtha, Govardhana, Raivataka, Kakubha, Nīla, Gokāmukha, Indrakīla en Kāmagiri, alsook honderden en duizenden andere bergpieken van wiens hellingen talloze grote en kleine rivieren naar beneden stromen. (17-18) De bewoners van Bhārata-varsha vinden zuivering van geest door deze wateren te beroeren [of in ze te baden] dan wel door slechts hun naam te herhalen. De grote rivieren zijn de Candravasā, Tāmraparnī, Avathodā, Kritamālā, Vaihāyasī, Kāverī, Venī, Payasvinī, S'arkarāvartā, Tungabhadrā, Krishnāvenyā, Bhīmarathī, Godāvarī, Nirvindhyā, Payoshnī, Tāpī, Revā, Surasā, Narmadā, Carmanvatī, Sindhu [de huidige Indus], de twee hoofdrivieren de Andha en de Sona, de Mahānadī, Vedasmriti, Rishikulyā, Trisāmā, Kaus'ikī, Mandākinī, Yamunā, Sarasvatī, Drishadvatī, Gomatī, Sarayū, Rodhasvatī, Saptavatī, Sushomā, S'atadrū, Candrabhāgā, Marudvridhā, Vitastā, Asiknī en de Vis'vā. (19) In deze landstreek leiden de mensen die er hun geboorte namen uit goedheid, hartstocht [het 'rode'] of onwetendheid, een goddelijk, menselijk of hels bestaan overeenkomstig het karma dat ze opbouwden. Zo zijn er, als gevolg van wat men in het verleden deed, voor iedere ziel vele doelen afgebakend in de zin van verschillende [varnās'rama] maatschappelijke lotsbestemmingen [status-oriėntatiegroepen] die ieder [afzonderlijk] naar het pad van de bevrijding kunnen leiden. (20) Door toegewijde dienst te verrichten voor de Fortuinlijke, de Ziel van alle levende wezens - die vrij is van alle gehechtheid, niet in woorden te vangen is en nergens van afhankelijk is -, door zonder nevenmotieven de Superziel Vāsudeva te dienen en in bhakti-yoga dat te doen wat kenmerkend is voor al die verschillende bestemmingen, kan men, aldus omgaand met de personen [de toegewijden] van de Hoogste Persoonlijkheid van God, breken met de oorzaak van de band van onwetendheid.

(21) Dit is wat de halfgoden zingen: 'O, wat voor goede daden hebben deze mensen verricht of welke zegen heeft de Heer Zelf uitgesproken in Zijn tevredenheid over hen, dat ze een geboorte verwierven in het land Bhārata-varsha, een voor het dienen van Heer Mukunda gunstige geboorte die ons ideaal vormt? (22) Wat voor nut heeft het je bezig te houden met moeilijke rituelen, verzakingen, geloften, liefdadigheid of het bereiken van het koninkrijk van de hemel als je, door een onbeteugelde zinnelijkheid de herinnering aan de lotusvoeten van Heer Nārāyana kwijt bent geraakt? (23) Van grotere waarde dan het bereiken van een positie in het leven die eindeloos voortduurt en leidt tot herhaalde geboorten, is het geboren te worden in het land Bhārata voor een leven van slechts honderd jaar. Dat is zo omdat zij die, als een sterveling voor zo'n korte tijd bezig zijnde, hun geest aandachtig weten te fixeren [op Zijn voeten] in volledige onthechting, [zo werkelijk het leven op zijn waarde weten te schatten en dan] het hemelverblijf van de Heer bereiken waar geen angst bestaat [Vaikunthha]. (24) Die plaatsen - zelfs die waar de goden zich ophouden - waar men niet de zoete stroom van de gesprekken over Vaikunthha aantreft, noch de toegewijden aanwezig zijn die, altijd bezig in Zijn dienst, bij Hem hun beschutting vinden, noch de uitvoering plaatsvindt van die offerplechtigheden voor de Heer die ware festiviteiten zijn, zijn plaatsen die men niet regelmatig moet bezoeken. (25) Die zielen die, met het hier verworven hebben van een menselijke geboorte, geheel in kennis verkeren, in staat zijn tot handelen en de beschikking hebben over alle hulpmiddelen, maar zich ondanks deze verworvenheden niet inzetten voor de verheffing van het niet weer opnieuw geboren worden, belanden net als vogels [die bevrijd van de mens niet goed oppassen] weer in gevangenschap. (26) Door hun geloof zijn ze [de bewoners van India] verdeeld in de uitvoering van de rituelen. [Maar] Met de offergaven die ze opdragen aan de godheid van hun voorkeur en het reciteren van de mantra's volgens de geijkte methode, aanvaardt de Ene God die met verschillende namen wordt aangesproken, Hij, de verlener van alle gunsten in eigen persoon, volkomen in Zichzelf, dat allergelukkigst [zie ook B.G. 7: 19-25]. (27) Hoewel Hij zeker vergunt waar de mens voor bidt, verleent Hij geen gunsten waar men telkens weer opnieuw om moet vragen [B.G. 7: 3]. Hij schenkt uit Zichzelf, ongevraagd, aan hen die Hem zijn toegewijd, de lotusbloem van Zijn voeten die een einde maken aan alle verlangens. (28) Als er alhier [na ons verblijf in de hemel] nog enige verdienste rest van ons volmaakte offeren, ons perfecte formuleren en ons goede handelen, zegen ons dan met een geboorte in Ajanābhavarsha [de aarde onder de heerschappij van Bharata, zie 5.7: 3], de plaats waar wij Hem in gedachten kunnen houden, de Heer die het geluk van Zijn toegewijden bevordert.'

(29-30) S'rī S'uka vervolgde: 'Wat betreft het continent dat bekend staat als Jambūdvīpa, o Koning [het Euraziatische continent, zie 5.1: 32], is er ook nog, zoals sommige geleerde wijzen dat beweren, sprake van acht kleinere dvīpa's [subsecties of provincies] die zich vormden door het omwoelen van de aarde door de zoons van Mahārāja Sagara [het Indiase deel ofwel Bhārata-varsha], toen ze probeerden hun verloren gegane offerpaard weer terug te vinden [zie 9.8]. Ze dragen de volgende namen: Svarnaprastha, Candras'ukla, Āvartana, Ramanaka, Mandara-harina, Pāńcajanya, Simhala en Lankā. (31) Aldus heb ik u uitgelegd wat de verdelingen van het land Jambūdvīpa zijn, o beste van de nakomelingen van Bharata, precies zoals ze aan mij werden uitgelegd.'

*:  Millennium verwijst hier niet naar een periode van duizend jaar maar van duizend mahāyuga's van 4320 miljoen jaar elk, een periode ook wel een kalpa genaamd die staat voor de duur van een dag uit het leven van Brahmā dat zelf weer honderd jaar duurt.



Hoofdstuk 20: De Structuur van de Verschillende Dvīpa's en de Gebeden van hun Verschillende Bewoners

(1) S'rī S'uka zei: 'Laat me nu een beschrijving geven van de afmetingen, kenmerken en vorm van de onderverdelingen van Plaksha en de andere dvīpa's die men varsha's noemt [of landen, zie 5.1: 32]. (2) Zoals de berg Meru wordt omsloten door de dvīpa Jambū wordt die dvīpa zelf weer [zoals gezien van binnenuit] omringd door een zilte oceaan die net zo breed is. Die oceaan wordt, als een park rondom een gracht, omsloten door de dvīpa Plaksha die zich twee keer zo breed uitstrekt. Hij werd vernoemd naar de plakshaboom die net zo groot is als de jambū maar twee keer zo breed. Onder die boom die in zijn pracht schitterend ten hemel reikt, bevindt zich een vuur dat zeven vlammen telt. De heerser over die dvīpa is de zoon van Priyavrata genaamd Idhmajihva. Toen hij zich terugtrok voor de yoga van de zelfrealisatie verdeelde hij zijn dvīpa in zeven varsha's die hij de namen gaf van zijn zeven zoons. (3-4) S'iva, Yavasa, Subhadra, S'ānta, Kshema, Amrita en Abhaya, zijn aldus de varsha's. Die hebben weer zeven verschillende rivieren en bergen. De zeven bergketens die de varsha's afbakenen staan bekend als de Manikūtha, Vajrakūtha, Indrasena, Jyotishmān, Suparna, Hiranyashthhīva en Meghamāla. De hoofdrivieren zijn de Arunā, Nrimnā, Āngirasī, Sāvitrī, Suptabhātā, Ritambharā en de Satyambharā. Het beroeren van hun water wast de hartstocht en de duisternis weg van de vier soorten van mensen die men aldaar [overeenkomstig hun levensroeping] de Hamsa's, de Patanga's, de Ūrdhvāyana's en de Satyānga's noemt [de zwaangelijken, de heersers, de ambitieuzen, en de getrouwen: de varna's]. Voor een duizendtal jaren leven ze daar als goden met de mooiste lichamen, krijgen er kinderen en voeren Vedische rituelen uit aan de hemelpoort. Daarbij aanbidden ze overeenkomstig de schriftuurlijke bepalingen de Allerhoogste Heer, de Superziel in de gedaante van de zonnegod als volgt: (5) 'Laten we onze toevlucht nemen tot Sūrya, de god van de zon die een manifestatie is van Heer Vishnu, de oorspronkelijke Ziel van de  Absolute Waarheid, van de rechtschapenheid, van Brahman en van het eeuwige leven en de dood.'

(6) Op Plaksha en de andere vier dvīpa's worden de mensen zonder uitzondering geboren met de perfecties van een lang leven, een gezond verstand, lichamelijk en geestelijk uithoudingsvermogen, lichaamskracht, intelligentie en heldhaftigheid. (7) Omringd door een oceaan van suikerrietsap die net zo breed is, bevindt zich buiten Plakshadvīpa een andere dvīpa genaamd S'ālmala die twee maal zo groot is en omringd wordt door een oceaan van drank [of wijn; surā*]. (8) Die dvīpa ontleent zijn naam aan de s'ālmalīboom die net zo groot is als een plakshaboom en daarin, zo zegt men, huist Garuda, de draagvogel van de Vedische gebeden voor Heer Vishnu. (9) De meester van die dvīpa is de zoon van Priyavrata genaamd Yajńabāhu. Hij verdeelde hem in zeven varsha's overeenkomstig de namen van zijn zoons: Surocana, Saumanasya, Ramanaka, Deva-varsha, Pāribhadra, Āpyāyana en Avijńāta. (10) De zeven bergen staan bekend onder de namen de Svarasa, S'atas'ringa, Vāmadeva, Kunda, Mukunda, Pushpa-varsha en de Sahasra-s'ruti. De zeven rivieren heten de Anumati, de Sinīvālī, de Sarasvatī, de Kuhū, de Rajanī, de Nandā en de Rākā. (11) De mensen die in die varsha's leven staan bekend als de S'rutadhara's, Vīryadhara's, Vasundhara's en Ishandhara's [zij die luisteren, heldhaftig zijn, van de weelde zijn en gehoorzaam zijn, een andere uitdrukking voor de varna's]. Goed doorkneed in de Vedische kennis, aanbidden zij de Allerhoogste Heer in de gedaante van Soma-ātmā ['het ware zelf van de offerdrank' ofwel de maangod]: (12) 'Met zijn straling verdeelt hij de tijd in de lichte en donkere periode van de maand [s'ukla en krishna].  Moge hij, die goddelijkheid van de maan en het graan dat moet worden verdeeld onder de voorvaderen en de halfgoden, moge die koning van alle mensen ons goedgezind blijven.'

(13) Daaropvolgend is er buiten die oceaan van drank de dvīpa genaamd Kus'a die, zoals met de dvīpa ervoor, twee maal zo groot is en omringd wordt door een zee van ghee die even breed is. Het kus'agras daar geschapen door God gaf die dvīpa zijn naam omdat door de gloed van het jonge ontspruitende gras alle windrichtingen worden verlicht als was het een ander soort vuur. (14) De zoon van Mahārāja Priyavrata genaamd Hiranyaretā, o Koning, verdeelde als de meester van dat eiland, toen hij zich terugtrok voor zijn boete, de dvīpa onder zijn zeven zoons met de namen Vasu, Vasudāna, Dridharuci, Nābhigupta, Stutyavrata, Vivikta en Vāmadeva. (15) De zeven berggebieden van die varsha's zijn de Cakra-, Catuhs'ringa-, Kapila-, Citrakūtha-, Devānīka-, Ūrdhvaromā- en de Dravinabergen en de zeven rivieren zijn de Ramakulyā, de Madhukulyā, de Mitravindā, de Srutavindā, de Devagarbhā, de Ghritacyutā en de Mantramālā. (16) Aan die wateren aanbidden de bewoners van Kus'advīpa genaamd de Kus'ala's, Kovida's, Abhiyukta's en de Kulaka's [ofwel de graszitters, de ervarenen, de concurrenten en de handwerkslieden], bedreven in de rituelen, de Allerhoogste Heer in de gedaante van de vuurgod Jātaveda ['hij die het loon toekent']: (17) 'Van al de halfgoden van het allerhoogste Brahman die de ledematen vormen van de Oorspronkelijke Persoon, bent u, o god van het vuur, degene die persoonlijk de offergaven van ghee en granen [aan de Heer] overdraagt. [Alstublieft aanvaard] daarom ons offer voor de Hoogste Persoonlijkheid van God.'

(18) Net zoals Kus'advīpa wordt omringd door een oceaan van ghee, wordt Krauńcadvīpa daar weer buiten en twee keer zo groot, omringd door een oceaan van melk [of plantensap] van dezelfde afmeting. De dvīpa ontleent zijn naam aan de koning van de bergen aldaar die Krauńca heet. (19) Hoewel Guha [de zoon van S'iva, Kārttikeya] er met zijn wapens de vegetatie kapot maakte, staat hij [die berg] daar onbevreesd omdat hij zich steeds baadt in de oceaan van melk en de bescherming geniet van de machtige Varuna [de halfgod van de zeeėn]. (20) Ghritaprishthha, de zoon van Mahārāja Priyavrata, de heerser over die dvīpa, gaf de zeven secties, de varsha's, de namen van zijn zeven zoons die hij, allen net zo machtig als hij, aanstelde als hun heersers. Daarna nam hij zijn toevlucht tot de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer Hari, de Ziel van alle zielen, wiens heerlijkheden zo zegenrijk zijn. (21) Āma, Madhuruha, Meghaprishthha, Sudhāmā, Bhrājishthha, Lohitārna en Vanaspati waren de zonen van Ghritaprishthha en de zeven berggebieden werden gevierd als de S'ukla- en de Vardhamāna-, de Bhojana-, Upabarhina-, Nanda-, Nandana- en de Sarvatobhadrabergen. De zeven rivieren waren de Abhayā, de Amritaughā, de Āryakā, de Tīrthavatī, de Rūpavatī, de Pavitravatī en de S'uklā. (22) Geheiligd door te baden in het heldere water van al die rivieren aanbidden de bewoners van die varsha's genaamd de Purusha's, de Rishaba's, de Dravina's en de Devaka's [of de autentieken, de superieuren, de welvarenden en de sportieven], met gevouwen handen gevuld met water [de Heer in de gedaante van Varuna] de godheid van het water: (23) 'O water, macht van de Oorspronkelijke Persoon, u heiligt de aarde, haar leven, haar paradijs. Moge het beroeren van dit water, dat door zijn aard de geest van het kwaad vernietigt, onze lichamen zuiveren.'

(24) Voorbij die melkoceaan bevindt zich de dvīpa S'āka die 3.2 miljoen yojana's breed is. Hij wordt omringd door een oceaan van wei die even breed is en heeft zijn naam te danken aan een bijzonder geurige vijgenboom die over de hele dvīpa te ruiken is. (25) Een andere zoon van Priyavrata genaamd Medhātithi is er de heerser. Ook hij verdeelde zijn dvīpa in zeven varsha's die hij de namen gaf van zijn zeven zonen Purojava, Manojava, Pavamāna, Dhūmrānīka, Citrarepha, Bahurūpa en Vis'vadhāra, die hij er aanstelde als hun leiders. Daarna ging hij het woud in om boete te doen met zijn geest verzonken in de oneindigheid van de Allerhoogste Heer. (26) De zeven bergen die de begrenzing vormen van de varsha's zijn de Īs'āna-, Urus'ringa-, Balabhadra,- S'atakesara-, Sahasrasrota-, Devapāla- en de Mahānasabergen en de zeven rivieren zijn de Anaghā, de Āyurdā, de Ubhayasprishthi, de Aparājitā, de Pańcapadī, de Sahasra-s'ruti en de Nijadhriti. (27) De mensen van die varsha's, de Ritavrata's,  Satyavrata's, Dānavrata's en Anuvrata's [de varna's van de godvrezenden, de gezworenen van de waarheid, de verschaffers en de volgzamen] zuiveren zich van hun hartstocht en onwetendheid middels de praktijk van het reguleren van de ademhaling die beheerst wordt door de halfgod Vāyu. Verzonken in het bovenzinnelijke aanbidden ze hem als de vertegenwoordiger van de Hoogste Persoonlijkheid met: (28) 'U, die alle levende wezens binnengaat, bent de ene Superziel vanbinnen, de rechtstreekse heerser die handhaaft middels de functies van de adem. Alstublieft leidt ons, daar u over de gehele kosmos heerst.'

(29)
Zo ook is er buiten die oceaan van wei weer een andere dvīpa genaamd Pushkara die twee keer zo groot is als de voorgaande en van buiten wordt omringd door een evenzo grote oceaan van zoet water. Daar bevindt zich een zeer grote lotusbloem die wel 100 miljoen bloembladen van puur goud heeft die zijn als de vlammen van een laaiend vuur. Die lotus houdt men voor de zetel van de almachtige Heer van de Lotus [Brahmā]. (30) Op die dvīpa treft men een berg[keten] aan genaamd Mānasottara die de scheiding vormt tussen de varsha's aan de binnenkant en de buitenkant. Hij herbergt, met een afmeting van 10.000 yojana's hoog en breed, in zijn vier richtingen de woonplaatsen van de vier daar heersende halfgoden [Indra, Yama, Varuna en Soma]. Op zijn hoogste punt wordt de berg Meru omkruist door het voertuig van de zonnegod Sūrya in een baan die, gerekend naar de dagen en nachten van de halfgoden [**], bestaat uit een heel jaar. (31) De heerser van die dvīpa, ook een zoon van Priyavrata met de naam Vītihotra, vernoemde de twee varsha's daar naar zijn twee zoons Ramanaka en Dhātaki en stelde hen aan als hun heersers toen hij, net zoals zijn andere broers dat deden, zich beperkte tot deugdzame daden om de Opperheer te behagen. (32) De mensen van die landen vereren, voor de vervulling van hun wensen, met rituele handelingen de Allerhoogste Heer in de gedaante van Heer Brahmā en bidden het volgende: (33) 'Iemand die heilig overtuigd is van de Ene Allerhoogste moet, in de vorm van [goedgunstige] handelingen [rituelen, goede daden], van aanbidding zijn voor de verschijning van Hem [als Heer Brahmā] die, vrij van dubbelhartigheid en vreedzaam, het allerhoogste Brahman openbaart. Die almachtige Heer brengen wij onze eerbetuigingen.'

(34) Buiten dat gebied [voorbij de oceaan van zoet water] bevindt zich aan alle kanten eromheen een formatie genaamd Lokāloka die men omschrijft als de afgrenzing tussen de wereld van het licht en de wereld zonder licht. (35) Het gebied [genaamd Loka-varsha tot aan die grens] is zo groot als het gebied tussen de berg Meru en de Mānasottara keten, [en gaat daarbuiten over in] een ander gebied [Aloka-varsha, het donkere gebied] dat van goud is en zo glad is als een spiegel. Alles wat daar terecht komt kan onmogelijk weer worden teruggehaald en daarom wordt die plaats gemeden door alle levende wezens. (36) De formatie Lokāloka [die de buitenste schil van het universum vormt] bevindt zich tussen de gebieden waarvan men spreekt als zijnde bewoond en niet bewoond. (37) Voor de stralen van al de hemellichamen aan deze kant - van de zon tot aan die van Dhruva's doel van bevrijding [het centrum van het universum, zie 4.12: 12] -,  is het niet mogelijk om voorbij die buitengrens van de drie werelden te reiken die door de Heer werd geschapen. (38) De geleerden die de posities, kenmerken en situaties onderzochten van de verschillende werelden [de planeten en sterren], becijferden dat het gebied tussen het centrum en de buitenste Lokālokabegrenzing van het universum zo'n half biljoen yojana's beslaat, een kwart [van de diameter] van het uitspansel.

(39) In de vier windrichtingen zijn bovenop [die begrenzing] door de bron van het zelf die de geestelijk leraar van het hele universum is [door Brahmā], de vier gaja-pati's  ['de beste van de olifanten'] Rishabha, Pushkaracūda, Vāmana en Aparājita opgesteld, om te zorgen voor de stabiliteit van de verschillende leefwerelden in het universum. (40) Hij [Heer Vishnu] is van al Zijn lokaal heersende, persoonlijke godheden [Zijn 'olifanten'] en al de soorten van helden die expansies van Zijn vermogen vormen, de Allerhoogste Heer, de meest vooraanstaande en grootste persoonlijkheid, de grote meester van alle machten, de Ziel van alle zielen en het Ware Zelf van de zuivere goedheid gekenmerkt door religie, spirituele kennis, onthechting, alle weelde en de acht grote perfecties [zie 3.15: 45]. Uitgerust met de verschillende wapens die Hij omhooghoudt met Zijn krachtige armen en omringd door Vishvaksena en andere vertegenwoordigers en uitmuntende metgezellen, manifesteert Hij, voor het heil van alle werelden, Zijn gedaante aan alle zijden van die grootste van alle bergen. (41) Enkel en alleen maar om het leven te handhaven in de verschillende werelden die hij ontwikkelde op basis van Zijn uitwendig vermogen, neemt de Hoogste Persoonlijkheid voor de duur van een kalpa deze verschijning aan. (42) Over het gebied voorbij het beschreven [onbewoonbare, donkere] gebied [Aloka-varsha], dat zich zo breed uitstrekt buiten Lokāloka als wat zich er binnen bevindt, beweert men dat het de bestemming vormt voor hen die vrij van alle smetten het pad van de Heer van de Yoga bewandelen.

(43) In het centrum van het universum treft men de zonnen aan die zich bevinden tussen de hemel en de aarde. Die zonnige bol in het midden telt een kwart miljard sterren. (44) Omdat hij de levenloze vorm van deze bol ten tijde van zijn schepping binnenging, kent men hem [Brahmā] als Mārtanda ['de god van de zonnen']. De aanduiding van Hiranyagarbha ['het goud van binnen'] kwam tot stand omdat hij zijn lichaam ontving van die [gouden  stralenpracht]. (45) Dankzij de zon [of de zonnegod Sūrya] zijn we in staat de windrichtingen, de ether, de planeten erboven en de werelden er beneden in te delen, alsook de hemelse verblijfplaatsen, de plaatsen voor de bevrijding en de helse plaatsen zoals Atala. (46) De zonnegod is de heerser over alle soorten van levende wezens, hij is het leven, de ziel en de visie van de goden, de lagere dieren, de menselijke wezens, de planten, de bomen en alles wat maar kruipt en rondbeweegt.'

*: Volgens een bepaalde moderne interpretatie hebben deze zeeėn betrekking op de lichaamssappen, met de dvīpa's als secties, in de virāth-rūpa universele lichaam van de Heer: Lavana of de zilte zee (urine), suikerrietsap, (transpiratie), Surā of de oceaan van wijn (zinnen), Sarpi of de oceaan van ghee (zaad), Dadhi of karnemelk [wei, yogurt] (slijm), de oceaan van melk (speeksel), en de zee van zuiver water (tranen).

**: Een dag en een nacht van de halfgoden bestaat uit een z.g. Uttarāyana gang van de zon door het noorden en een Dakshināyana gang door het zuiden van de zon, één zonnejaar dus. Een jaar van de goden bestaat uit 360 van dergelijke etmalen.

 


Hoofdstuk 21: De Werkelijkheid van de Zonnegod Sūrya

(1) S'rī S'uka zei: 'Dit is wat ik u kon zeggen over de afmeting en de kenmerken van de algemene opzet van het uitspansel. (2) De deskundigen op dit gebied verschaffen aan de hand van dit overzicht uitleg over de afmeting van de hemel, die ze omschrijven als de buitenruimte, bestaande uit twee gedeelten (boven en onder), die aaneensluiten als de helften van een tarwekorrel. (3) In het midden bevindt zich de machtigste meester van al de heersende hemellichamen, de brandende zon. Met zijn vuur verwarmt hij de drie werelden en verlicht ze met zijn stralen. De zonneschijf, trekkend door het noorden, door het zuiden of langs de evenaar, kent men verschillend naar gelang zijn traagheid, snelheid of gelijkmatigheid van bewegen. In zijn rijzen, ondergaan of aan de hemel staan in verschillende posities, maakt hij lange, korte of even lange dagen, als hij zich, zoals beschikt, beginnend bij het sterrenbeeld Makara [Steenbok], beweegt door de verschillende tekens van de [astrologische] dierenriem. (4) Als de zon aankomt in Mesha en Tulā [Stier en Weegschaal, ofwel op de equinoxen], zijn de dagen en nachten even lang. Als hij vanaf het sterrenbeeld Vrishabha [Stier] door de volgende vijf  tekens gaat lengen de dagen [zich eerst], terwijl de nachten korter worden [in Stier en Tweelingen], en korten ze [in de maanden daaropvolgend] met een half uur per maand [afhankelijk van de breedtegraad]. (5) Als hij zich begeeft door de vijf maanden beginnend met Vris'cika [Schorpioen] verloopt het lengen en korten van de dagen en nachten omgekeerd. (6) Totdat de zon richting het zuiden gaat [de zes maanden voor de zomerwende] lengen de dagen zich en totdat hij naar het noorden gaat [in de maanden voor de winterwende] lengen zich de nachten. (7) Aldus ronddraaiend in een baan ten opzichte van de Mānasottara bergen [er omheen] die 95.1 miljoen yojana's lang is, zo stellen de geleerden, treft men ten oosten van Meru Devadhānī, de stad van koning Indra aan, ten zuiden ervan die van Yamarāja genaamd Samyamanī, in het westen Nimlocanī van Varuna en in het noorden die van de maan genaamd Vibhāvarī. Aan ieder van de vier zijden van Meru [als het energetisch draaipunt] aldus de zonsopkomst, de zonsondergang, de middag of middernacht uitmakend, geeft hij aanleiding tot de verschillende tijden waarop de levende wezens actief zijn of staken met hun activiteiten [*]. (8-9) Zij die in die plaatsen leven worden met de zon, in de positie van het midden van de dag, steeds door hem verwarmd. Hij beweegt zich, links om de berg [Meru] draaiend, van het punt waar hij opkomt [in het oosten] naar het punt [in het westen] daar recht tegenover waar hij weer ondergaat. Als men lokaal de zon niet langer aan de hemel ziet staan omdat hij onder is gegaan, is hij er verantwoordelijk voor dat de mensen gaan slapen, terwijl recht tegenover die positie men er op kan rekenen dat de mensen de zon op hebben zien komen en vanwege zijn hitte moeten zweten. (10) Als de zon zich in vijftien ghathikā's [zes uur] beweegt van de verblijfplaats van Indra naar die van Yamarāja, legt hij een afstand af van 23.775.000 yojana's [een kwart van de omtrek]. (11) Dan gaat hij verder naar het bereik van Varuna en vandaar naar de plaats van de maan om vervolgens terug te keren naar de plaats van Indra. Daarbij worden tevens de andere planeten en sterren met de maan voorop als rijzend en ondergaand aan de hemel waargenomen. (12) Aldus beweegt het voertuig van de zonnegod, dat staat voor de drie Vedische beginselen [van vereniging middels karma, jńāna en bhakti-yoga], zich in 3.400.800 yojana's per muhūrta [moderne wetenschap: 39.163 miljoen km/uur] door de vier verblijfplaatsen.

(13) Dit voertuig heeft slechts één wiel met twaalf spaken [de maanden], zes segmenten [de seizoenen] en de drie gedeelten van de naaf [de kwartalen], die in hun geheel bekend staan als een zonnejaar [een samvatsara]. De as zit vast aan de top van de berg Meru met Mānasottara aan de andere kant. Het wiel van de wagen van de zonnegod aldaar gefixeerd draait ten opzichte van de bergketen Mānasottara rond als het wiel van een oliepers. (14) Aan de basis van die as zit een tweede verankerd die, net als met de as van een oliepers, een kwart zo lang is. De bovenkant daarvan zit vast aan Dhruvaloka [het midden van de sterrenhemel].

(15) Het voertuig is vanbinnen 3.6 miljoen yojana's lang en een kwart van die afstand breed. Het wordt getrokken door zeven paarden vernoemd naar de Vedische versmaten [Gāyatrī, Brihati, Ushnik, Jagatī, Trishthup, Anushthup en Pankti] die, om de zonnegod te vervoeren, door Arunadeva zijn ingespannen aan een dissel zo breed als het voertuig [de eigenlijke diameter van de zon zelf bedraagt 1.392 miljoen kilometer]. (16) Ofschoon Aruna, zich kwijtend van zijn taak als wagenmenner, vóór de zonnegod zit, kijkt hij naar achteren [om geen disrespect te tonen]. (17) Aldaar, recht voor de zonnegod, zijn de zestigduizend duimgrote wijzen die de Vālikhilya's worden genoemd, druk bezig hun gebeden welbespraakt te formuleren [zie ook 4.1: 39]. (18) Zo ook aanbidden met verschillende ceremoniėn en een keur aan namen, veertien anderen, te weten de wijzen, de Gandharva's, Apsara's, Nāga's, Yaksha's, Rākshasa's en de halfgoden, in zeven groepjes van twee met iedere maand weer andere vertegenwoordigers, de Opperheer in de gedaante van de zonnegod Sūrya, hij die het leven van het universum is en verschillende namen draagt [**]. (19) Aldus legt de zonnegod de 95.1 miljoen yojana's van de omtrek van de sfeer van de aarde af met een snelheid van tweeduizend en een halve yojana in ongeveer een kshana [± 1.6 sec; zie ook vers 12].'

*: Naar moderne metingen draait de aarde om de zon met een gemiddelde afstand van 92.960.000 mijl of 149.591.000 km. De omtrek van zijn omloopbaan bedraagt ongeveer 940 miljoen km. Daarmee rekening houdend zou deze beraming van de schijnbare geocentrische omloop van de zon t.o.v. een erachter gelegen Mānasottara massief, een yojana opleveren van ongeveer 9.8 km in deze context. Met Meru als het energetisch draaipunt wordt bedoeld dat alles in het sterrenstelsel om de kern heen draait waar de sterrenhoop van Brahmā's gouden bol zich bevindt. Zo wordt ook de poolster waar de sterren aan de hemel schijnbaar omheen draaien met dat punt geļdentificeerd en Meru genoemd terwijl het eigenlijke draaipunt van de sterren om ons heen - en dus ook onze zon - zich astronomisch gesproken elders bevindt, namelijk in Sagittarius A.

**: De Vishnu Purāna stelt: 'De almachtige zonnegod Sūrya aanbiddend, zingen de Gandharva's vóór hem, dansen de Apsara's vóór de wagen, volgen de Nis'ācara's de wagen, versieren de Pannaga's de wagen, bewaken de Yaksha's de wagen, en wordt de zonnegod door de heiligen genaamd de Vālikhilya's omringd en aanbeden. De zeven groepen van veertien metgezellen stellen de juiste tijden in voor het regelmatig sneeuwen, opwarmen en regenen in het gehele universum [zie verder 12.11: 32].'

 

Hoofdstuk 22: De Beweging van de Planeten en hun Veronderstelde Effecten

(1) De koning zei: 'Uwe goddelijkheid beschreef hoe de meest machtige god van de zon rond de berg Meru en Dhruvaloka beweegt en ze daarbij rechts van zich laat čn dat hij met de verschillende sterrenbeelden recht voor zich ze links van zich heeft. Wat moeten we daar nu van denken?'

(2) Daartoe zei hij [S'uka] in heldere bewoordingen: 'Net zoals het met het zich bewegen van kleine mieren op een ronddraaiende pottenbakkersschijf is gesteld die, als gevolg van hun veranderende posities, een verschillende oriėntatie ervaren, kan een dergelijk verschil ook worden waargenomen met de beweging in relatie tot Meru en Dhruvaloka [de centrale sterrenhoop en het middelpunt van het sterrenstelsel]. Met de sterren, die zich rond [dat centrum] bewegen, bevinden zich de twee aan de rechter kant, maar vanwege de individuele bewegingen van de planeten onder leiding van de zon óp dat ronddraaiende wiel van de tijd, bewegen de zon en de planeten die men waarneemt in andere huizen en sterrenbeelden zich duidelijk anders.

(3) Hij [die solaire leidraad van de tijd], deze hoogst machtige Oorspronkelijke Persoon, die Nārāyana Zelve is, de Superziel van de drie Vedische beginselen die er is voor het heil en de karmische zuivering van al de werelden, is de oorzaak waar alle heiligheid en Vedisch weten naar op zoek is. Hij verdeelt naar Zijn goeddunken het jaar in zijn twaalf delen en vormt de zes seizoenen met hun verschillende kwaliteiten beginnende met de lente. (4) De mensen hier, die in navolging leven van het drievoudige van de Vedische kennis en zich gedragen naar de hogere of meer aardse maatstaven van de verschillende statusoriėntaties [van varna en ās'rama], bereiken moeiteloos het uiteindelijke levensdoel als zij Hem vol geloof met rituele handelingen aanbidden en zich ontwikkelen in de wetenschap van de bewustzijnsvereniging [de yoga]. (5) Hij nu, de Ziel van al de werelden, die [in de gedaante van de zon] op het wiel van de tijd een positie innam tussen hemel en aarde, passeert de twaalf verdelingen van het jaar bestaande uit de maanden die vernoemd zijn naar de tekens van de dierenriem. De geleerden onderrichten dat ze [overeenkomstig de maan] zijn verdeeld in donkere en lichte helften of [vijftiendaagse] dubbele weken en dat, volgens hun instructie, de zes delen van zijn omloopbaan, genaamd ritu of seizoen, gerekend naar de sterren, ieder twee en een kwart sterrenteken beslaan [zo is er dus sprake van twaalf of meer sterrenbeelden]. (6) Zo wordt ook de tijdspanne dat de zon zich door de helft van de buitenruimte beweegt een ayana genoemd. (7) De tijd die de zon er over doet om zich langzaam, snel of met gemiddelde snelheid te bewegen door zowel de hemelsfeer boven als beneden, wordt in de beschrijvingen van de geleerden besproken als een samvatsara [een zonnejaar], een parivatsara [een twaalfde van een omloop van Jupiter], een idāvatsara [een dag van de goden bestaande uit 360 zonnedagen] een anuvatsara [een  maanjaar bestaande uit twaalf lunaties] en een vatsara [een jaar in relatie tot de ecliptica in termen van de 27 maanhuizen of nakshatra's, zie ook 3.11: 14].

(8) Door de zonverlichte maan, die zich boven [de aarde] bevindt op zo'n honderdduizend yojana's [de astronomie: ± 385.000 km] en zich veel sneller beweegt [dan de zon], wordt in de loop van een maand ['twee vijftiendaagse perioden'] een afstand afgelegd waar de zon een heel jaar over doet, wordt in twee en een kwart dag een afstand overbrugd waar de zon een maand over doet en wordt in een dag een hemeldeel bestreken dat de zon veertien dagen kost. (9) De maan die van fase verandert wast naar het [volle] deel van de maan dat van de halfgoden is en neemt af in de richting van het [donkere] deel van de maan dat van de voorvaderen is. Zo vormt hij, als hij telkens in [ongeveer] dertig muhūrta's [of een etmaal] één van de maanhuizen [of nakshatras] passeert, met zijn wassen en afnemen de indeling van de dagen [van de goden] en de nachten [van de voorvaderen] van al de verschillende levende wezens. Aldus beschouwt men hem als de jīva of de essentie van hun leven. (10) Deze maan met al zijn zestien delen [shodas'akala] wordt door de geleerden omschreven als de Allerhoogste Persoon, de godheid die heerst over de geest, die de krachtbron voor al het voedsel is en al de verrukking in het leven vertegenwoordigt. Hij geldt als de verfrissende, alles-doordringende levensadem [prāna] van al de halfgoden, voorvaderen, menselijke wezens en andere levensvormen zoals de zoogdieren, de vogels, de reptielen en de planten.

(11) [Meer dan] tweehonderdduizend yojana's daarachter [achter de maan], zijn er, langs Meru [draaiend] aan de rechterkant, met de vele sterren die door de Heer aan het wiel van de tijd vastgeklonken zijn, de achtentwintig maanhuizen met inbegrip van Abhijit.

(12) Op een afstand van tweehonderdduizend yojana's daaromheen [draaiend om het centrum ofwel de zon, de astronomie: op een afstand van 107 miljoen km] is er Us'anā [Venus], de planeet die men zich voor, achter en met de zon mee kan zien bewegen en die in zijn gang net zo snel, langzaam of met een gemiddelde snelheid ronddraait als de zon. Men ziet hem als een planeet waarvan vrijwel altijd een gunstige invloed uitgaat in de vorm van regens; hij neutraliseert met zijn bewegingen de invloed van planeten die regenval tegengaan.

(13) Nog eens tweehonderdduizend yojana's achter Venus [de astronomie: op 57.9 miljoen km van de zon], zo wordt uitgelegd, bevindt zich Budha [Mercurius], de zoon van de maan. Hij werkt vrijwel altijd ten gunste, maar gedurende de tijd dat hij niet met de zon meebeweegt is er bijna altijd een toename van angstwekkende voorvallen als droogten, een gesloten wolkendek en stormachtig weer.

(14) Ook treft men op tweehonderdduizend yojana's buiten onze omloopbaan Angāraka aan [Mars, de astronomie: op ongeveer 228 miljoen km van de zon]. In perioden van zes weken passeert hij, als hij geen [retrogade] boog beschrijft, de één na de ander elk van de twaalf sterrentekens. Hij is vrijwel altijd een ongunstige planeet die moeilijkheden geeft.

(15) Tweehonderdduizend yojana's voorbij Mars [de astronomie: op 778.3 miljoen km van de zon] vindt men de machtige planeet Brihaspati [Jupiter] die, als hij geen boog beschrijft, er een jaar voor nodig heeft [een parivatsara] om een enkel sterrenteken te doorlopen. Voor de brahmanenfamilie blijkt hij altijd zeer gunstig te werken.

(16) Tweehonderdduizend yojana's achter hem bevindt zich S'anais'cara [Saturnus, astronomie: op 1.43 biljoen km van de zon], die er een periode van dertig maanden voor nodig heeft om ieder afzonderlijk sterrenbeeld te doorlopen. Zo langzaam bewegend doet hij er een gelijk aantal jaren [30 anuvatsara's] over om ze allemaal langs te gaan. Hij houdt vrijwel altijd voor iedereen veel moeilijkheden in.

(17) Zo'n 1.1 miljoen yojana's achter die planeet bevinden zich de [zeven] grote wijzen [vertegenwoordigd door de zeven sterren van de Grote Beer, Ursa Major] die steeds het goede geluk beogen van de bewoners van alle werelden. Met de klok mee draaien ze om het bovenzinnelijk verblijf van Vishnu, de Allerhoogste Heer [het centrum van de sterren].

 

Hoofdstuk 23: Beschrijving van de Sterren van S'is'umāra, ons Spiraalvormig Sterrenstelsel

(1) S'rī S'uka zei toen: '1.3 Miljoen yojana's boven hen [boven de sterren van de wijzen] treft men dat allerhoogste verblijf van Vishnu aan, waar de grote toegewijde Dhruva, de zoon van Uttānapāda, zich ophoudt wiens glorie van volgzame toewijding ik reeds beschreef [zie 4.9]. Het vormt voor alle levensvormen van nu tot aan het einde van de kalpa de bron van het leven, waaromheen Agni, de vuurgod, Indra de koning van de hemel, de stamvader die de Prajāpati is, Kas'yapa en ook Dharmarāja, zich rechtsom met veel achting eendrachtig bewegen. (2) Voor al de rusteloze hemellichten, de planeten, de sterren en de rest, vormt die plaats het door de Heer gevestigde, eeuwig oplichtende en stralende draaipunt. Men beschouwt de ondoorgrondelijke, allesomvattende macht van de Tijd als de oorzaak van hun roteren. (3)  Net als drie stieren die voor het pletten van rijst zijn vastgemaakt aan een paal in het midden, behouden de hemellichten hun posities. In hun omloopbanen zich rondbewegend hebben ze een vaste positie ten opzichte van de binnenste en buitenste rand van het wiel van de tijd, net zoals planeten rondom de zon hun posities bewaren. Vasthoudend aan Dhruvaloka tot het einde van de schepping, draaien ze in de hemel rond als voortgedreven door de wind, net als zware wolken en grote vogels die, beheerst door de lucht, hun lichamen rondbewegen overeenkomstig hun afzonderlijke posities. Aldus gedragen de hemellichten zich consequent, door de gecombineerde inzet van de materiėle natuur en de Oorspronkelijke Persoon, zoals ze dat altijd al deden en komen ze nooit in botsing met de aarde.

(4) Sommigen stellen zich dit enorme leger van hemellichten voor als een s'is'umāra [een dolfijn] en beschrijven het, geconcentreerd in de yoga, als [dat wat zichtbaar is van] de Allerhoogste Heer Vāsudeva [zie ook een afbeelding van de sterrenhemel zoals men die feitelijk door een telescoop ziet]. (5)  Met de staart wijzend naar het einde van de band van vaste sterren aan de hemel [dhruva] en met zijn kop naar beneden gebogen, heeft hij zijn lijf [in een boog] gekromd. De [planeten van] Prajāpati, Agni, Indra en Dharma worden op de staart aangetroffen en aan het begin ervan zijn er [die van de halfgoden] Dhātā en Vidhātā. De zeven wijzen bevinden zich op zijn heup. Met zijn lijf naar rechts krommend zijn er aan de rechter kant van zijn lijf, als zijn afzonderlijke lichaamsdelen, de constellaties van de veertien sterren [van Abhijit tot Punarvasu] die de noordgang [van de zon] uitmaken en aan de linker kant een zelfde aantal van dat soort sterren die de zuidelijke gang uitmaken [van de zon van Pushyā tot Uttarāshādhā]. Bij elkaar zien ze eruit als het gekromde lichaam van een dolfijn. Op zijn rug ziet men de sterren genaamd Ajavīthī [*] en op zijn buik ziet men de 'Ganges van de hemel' [de band van sterren langs het hele lichaam van de S'is'umāra die we kennen als de Melkweg]. (6) Punarvasu en Pushyā maken de lendenen uit rechts en links. Ārdrā en As'leshā, eveneens aanwezig ter rechter en ter linker zijde, zijn zijn vinnen. Abhijit en Uttarāshādhā vormen zijn rechter en linker neusgat met daarop volgend in de rij S'ravanā en Pūrvāshādhā als de ogen links en rechts. Dhanishthhā en Mūlā zijn er als het rechter en het linker oor en de acht sterren zoals Maghā, die de zuidgang vormen, moeten worden gezien als de linker ribben, terwijl het zelfde aantal sterren zoals Mrigas'īrshā die de noordgang aanduiden er zijn als de ribben die zich bevinden aan de andere kant rechts. S'atabhishā en Jyeshthhā moet men zien als de positie voor de rechter en linker schouder. (7) Op de bovenkaak treft men Agasti [Agastya] aan en Yamarāja op de onderkaak. Als de mond is er Mars, als de genitaliėn is er Saturnus, Jupiter is er als de nek, de zon is er als de borst, in het hart treft men Heer Nārāyana aan en de maan vormt zijn geest. Op de navel is er Venus, aan de twee kanten van de borst houden zich de As'vins op, Mercurius is er voor de in- en uitgaande adem, Rāhu is de hals en de kometen treft men over het gehele lijf aan met de talloze sterren als de poriėn [**].

(8) Deze [gedaante van S'is'umāra] is inderdaad de gedaante van de Allerhoogste Heer, van Heer Vishnu, Hij die bestaat uit al de halfgoden. Men moet met deze gedaante voor ogen iedere ochtend, middag en avond in alle bescheidenheid mediteren op de woorden: 'Mijn eerbetuigingen voor deze rustplaats van al de lichtende werelden, voor de meester van de halfgoden, de Allerhoogste Persoonlijkheid in de vorm van de Tijd op wie wij mediteren' [namo jyotih-lokāya kālāyanāya animishām pataye mahā-purushāya abhidhīmahīti, zie ook 2.2: 24]. (9) Zij die, met achting voor die leider van de halfgoden bestaande uit alle planeten en sterren, voor die vernietiger van de zonde, de mantra zoals hierboven beschreven praktiseren door drie maal daags zo hun respect te betonen of drie keer per dag aldus [in stilte] te mediteren, zullen door dat respect voor [onze Lieve Heer in de vorm van] de tijd zeer spoedig aan al hun zonden een einde zien komen.'

N.B: Zie ook de pagina's over galactische tijd verder uitweidend over dit onderwerp. 

*: Ajavīthī heeft betrekking op de sterren van het hemelpad van zon, maan en planeten door Mūlā, Pūrvashādhā en Uttarāshādhā.

**: De planeten veranderen natuurlijk in hun positie t.o.v. de sterren. Als zodanig verwijst hun gefixeerde positie in het lichaam van S'is'umāra naar de dynamische aard van de dolfijn, het sterrenstelsel, zelf.





Hoofdstuk 24: De Lagere Werelden

(1) S'rī S'uka zei: 'Sommige mensen beweren dat er zich talloze yojana's ['tienduizend'] beneden de zon [de demon] Rāhu bevindt die net zo ronddraait aan de hemel als de sterren. Ik zal, o Koning, later uitweiden over de geboorte en handelingen van die laagste onder de onwetenden, [Rāhu] de zoon van Simhikā, die persoonlijk, dankzij de genade van de Allerhoogste Heer, die status van onsterfelijkheid en de positie van een leidende planeet verwierf, terwijl hij totaal niet geschikt was voor die positie [zie ook 6.6: 37 en 8.9: 23-26]. (2) Ze verklaren dat de zon tienduizend yojana's breed is, dat de maan twintigduizend yojana's bemeet, dat Rāhu dertienduizend yojana's groot is [vergelijk 5.21: 15] en dat hij bij gelegenheid, met de kwade bedoeling de invloed van de zon- en de maangod te verdringen, de stralen van het maan- en het zonlicht blokkeert. (3) De Allerhoogste Heer die er is voor de bescherming van beide [godheden] gaat te werk met het rad van de Tijd die Zijn allerhoogste aanwezigheid vormt [de Sudars'ana Cakra]. Men acht die schijf als het meest gekoesterde, toegewijde en geliefde wapen dat door Zijn macht en ondraaglijke hitte er voor zorgt dat Rāhu, bang van geest met de schrik om het hart, uit die positie ver wegvlucht waarin hij bijna een uur lang verkeert en naar aanleiding waarvan de mensen spreken van een [zons- of maans]verduistering.

(4) Op gelijke afstand daaronder bevinden zich [vergelijk 5.22: 8] de woonplaatsen van de volmaakten, de vererenswaardigen van de Veda en zij die zich baseren op kennis [de Siddha's, Cārana's en Vidyādhara's]. (5) Daar weer onder bevinden zich de plaatsen van de zinsbevrediging van de gekken, bezetenen, de duivelse types en meer van dat soort wezens [de Yaksha's, Rākshasa's en Pis'āca's], die zich uitstrekken zover als de wind de wolken wegblaast die men kan waarnemen in de lucht. (6) Onder de atmosfeer, die een honderdtal yojana's dik is en zo hoog reikt als zwanen, gieren, adelaars en andere vogels van formaat kunnen vliegen, bevindt zich deze aarde [volgens moderne metingen reikt de normale, steeds dunner wordende atmosfeer tot zo'n 100 km boven de aarde].

(7) Voorheen heb ik het gehad over de planeet aarde en de indeling van haar verschillende gebieden [zie 2.1: 26-27]. Lager gelegen bevinden zich zeven andere planeten van gelijke lengte en breedte genaamd Atala, Vitala, Sutala, Talātala, Mahātala, Rasātala en Pātāla, [de lagere werelden], die zich achter elkaar gerangschikt [tot aan de rand van het universum] bevinden op onderlinge afstanden van tienduizend yojana's. (8) In deze wereldse oorden vol van begeerte naar de hemel bestaat er een grotere lust-ervaring en fascinatie met rijkdom dan in de hemelse werelden. Uitgerust met alle denkbare luxe bieden de huizen en tuinen van de demonen, geesten en slangen die er leven, een betere gelegenheid tot zinsbevrediging. Steeds dolblij in hun gehechtheid aan vrouwen, kinderen, familie, vrienden en volgelingen, zijn de hoofden van de huishoudens, die verkeren in een denkbeeldige hemel, zelfs nog beter in staat ongehinderd hun verlangens te bevredigen dan de goddelijke zielen die van beheersing zijn. (9) Mijn beste Koning, door Maya [de architect van de Daitya's] zijn er, met een goddeloze bedrieglijkheid en een keur aan rijke versieringen, ommuurde steden met poorten gebouwd die vol staan met prima gebouwde, prachtige huizen, kantoren, evenementenhallen, scholen en publieke voorzieningen. De leiders en landeigenaren van die schijnwerelden die helder stralen van al de versieringen, bezetten er de beste huizen die bevolkt zijn door slangachtige, goddeloze stelletjes en duiven, papegaaien en myna's [oosterse spreeuwen]. (10) De tuinen en parken die een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de geest en de zinnen, verschaffen veel genoegen met hun massa's bloemen en vruchten waarvan de door klimplanten omhelsde takken van de bomen fraai door de zwaartekracht diep naar beneden doorbuigen. De zinnenstreling wordt er door een schoonheid opgewekt die de pracht van de woonplaatsen van de goden overtreft: de rijke verscheidenheid aan vogels die in paren de vijvers bezoeken vol van sprankelend, helder water dat roerig is van de opspringende vissen, de lotusbloemen in die wateren, de lelies, de kuvalaya- en kahlāra bloemen, de blauwe en rode lotussen, reuzenlotussen met duizenden kelkblaadjes en het ononderbroken vrolijke geluid van de vele soorten van lieflijk zingende vogels die hun nesten in de bossen bouwden. (11) Men maakt zich er zeker niet druk om tijdsindelingen overeenkomstig de veranderingen van de dag en de nacht [zoals waargenomen met zonnewijzers en maanstanden]. (12) Alle duisternis daar wordt verdreven door de besten van alle edelstenen die zich bevinden op de uitstaande kragen van de grote serpenten [die daar leven]. (13) Noch maken de bewoners die er eten, drinken en zich baden in wonderbaarlijke [geneeskrachtige] kruiden, sappen en elixers, zich zorgen over ziekten, psychische problemen, oud worden en het hebben van rimpels, grijs haar, etc., of over de ellende van het inboeten aan levenskracht met een afnemende luister, slecht ruikend zweet, vermoeidheid of een gebrek aan energie. (14) Geen andere doodsoorzaak dan die van het almachtige rad van de Tijd van de Heer in de vorm van Zijn werpschijf, is in staat greep op deze welvarende lieden te krijgen. (15) Het is vrijwel altijd uit angst voor de Heer Zijn cakra-orde [de dwingende orde van de natuurlijke tijd] dat de echtgenotes van de goddelozen hun foetussen verliezen in miskramen.

(16) Welnu, in de wereld Atala houdt zich Bala, de goddeloze zoon van Maya op die negenenzestig soorten van illusie propageerde waarvan er sommige zelfs vandaag nog door ervaren bedriegers worden gebruikt. Uit zijn gapende mond ontstonden de svairinī [klasse-getrouwe], kāminī [klasse-onverschillige] en pums'calī [promiscue] vrouwen die vol van verlangen met oogwenken, glimlachen, praatjes, omhelzingen en het sap van een bedwelmend kruid genaamd hāthaka [cannabis indica], ter wille van hun seksueel genoegen iedere man die de lagere werelden betreedt in de stemming brengen. Men beweert dat een man onder de invloed van dat kruid vol van trots en verbeelding over zichzelf denkt als 'Ik de heerser' en 'Ik die zo sterk ben als duizend olifanten'.

(17) Een wereld lager, in Vitala, houdt, omringd door zijn spookachtige metgezellen, Heer S'iva zich als Hāthakes'vara, de meester van het goud op in seksuele vereniging met zijn vrouw Bhavānī om de bevolking van Brahmā's schepping te laten groeien. Van de sappen van hun vereniging stroomt er in die wereld de grote rivier genaamd de Hāthakī waarvan drinkend de vuurgod, door de wind zeer krachtig en fel aangewakkerd, sissend het goud genaamd Hāthaka uitspuwt dat dient voor de sieraden gedragen door de mannen en vrouwen die de huizen van de grote Asura's bevolken.

(18) Daaronder, op Sutala, bevindt zich de zeer gevierde, hoogst vrome en spiritueel ontwikkelde zoon van Virocana, Bali Mahārāja. Om koning Indra te behagen, nam de Allerhoogste Heer Zijn geboorte uit Aditi, om te verschijnen in de gedaante van een vāmana, een dwerg. Het was dankzij de grondeloze genade van de Allerhoogste Heer die hem de drie werelden ontfutselde, dat hij zelfs vandaag de dag nog, in zijn toegewijde dienst geen angst kent voor Hem, de meest vererenswaardige Allerhoogste Persoonlijkheid. Hij werd gezegend met het goede geluk van het herwinnen van een weelde die zelfs bij de goden van Indra's hemel niet bekend is. (19) Dit was zeker niet het onmiddellijk gevolg van het met geloof, veel achting en grote aandacht wegschenken van zijn landerijen. Het benaderen van de hoogst geplaatste, de Allerhoogste Heer die de meest eerbiedwaardige ontvanger en het beste bedevaartsoord is, die het leven, het hart en de Superziel van de talloze levensvormen Heer Vāsudeva is, bood hem rechtstreeks toegang tot de verlossing welke hem de weelde bracht van die lagere nabootsing van de hemel. (20) De persoon die hulpeloos, hongerig, gevallen of struikelend, slechts éénmaal de heilige naam bezigt, zal geheel worden verlost van de band van het vruchtdragende handelen, het karma dat in alle andere gevallen voor mensen die proberen verlossing te vinden een onvermijdelijk struikelblok vormt. (21) Hij, de Allerhoogste Ziel, het Paramātmā van binnen, geeft Zich aldus aan, is van liefde voor, alle toegewijden van zelfverwerkelijking. (22) Het is derhalve niet vanwege de materiėle weelde, die zich met Hem zeker ontvouwt, dat de Allerhoogste Persoonlijkheid, speciaal zo iemand [als Bali] weer Zijn genade verleende. Hij deed dat vanwege [het bestrijden van] de vormen van māyā, de materiėle begoocheling die je van de heugenis van de Ziel berooft. (23) Naar aanleiding van wat, de moeilijk langs een andere weg waar te nemen, Allerhoogste Heer deed - namelijk het in bezit nemen van de drie werelden met Zijn truc van het bedelen [om drie stappen land] zodat Bali niets bleef behalve zijn lichaam, werd vastgebonden met Varuna's touwen en werd opgesloten in een berggrot - zei Bali toen: (24) 'Hoe betreurenswaardig is het dat deze zeer geleerde Indra van de hemel niet zo wijs is wat betreft zijn eigenbelang, want, met het verkozen hebben van Brihaspati als zijn eerste minister en ene voorganger - negeerde hij die wijze toen hij mij persoonlijk, middels de Heer in de gedaante van Upendra [Heer Vāmana], om zegeningen [om drie stappen land] verzocht. Met minachting voor de zekerheid van de eigenlijke zegeningen van het dienen van Zijn eeuwigdurende werkelijkheid, wenste hij zich de drie werelden, waarvan de waarde verloren gaat in de loop van een manvantara [een tijdperk van Manu]! (25) Toen zijn vader door de Allerhoogste Heer [Nrisimhadev] werd gedood vroeg onze grootvader [Prahlāda] om niets anders dan Hem te mogen dienen en niet om de hem aangeboden nalatenschap van de positie van zijn vader die nergens bang voor was [het koninkrijk van Hiranyakas'ipu]. (26) Welke persoon die als wij verstrikt is in de materiėle wereld, kan nu zonder de genade van de Allerhoogste Heer hopen de weg te volgen van die grote gelovige?' (27) [S'uka zei:] Later zal ik in het verhaal over Bali [in Canto acht] uitleggen hoe de Opperheer als de meester van de drie werelden, als Nārāyana in persoon, met een altijd genadevol hart jegens Zijn toegewijden bij de poort [op wacht] staat met de knots in Zijn hand, Hij, die met de grote teen van Zijn voet de tienkoppige duivel [bekend als Rāvana] op honderd miljoen yojana's van zich aftrapte toen deze de wereld wilde veroveren.

(28) Onder Sutala in de wereld Talātala heerst de dānava [demonische] koning genaamd Maya. Zijn steden werden verbrand door de almachtige Tripurāri [S'iva], de heer van de drie steden, die verlangde naar het welzijn van de drie werelden. Maar hij, Maya, herwon als de meester en leraar van alle tovenarij dankzij zijn genade zijn koninkrijk. Beschermd door Mahādeva [de grote god die S'iva is] denkt hij dat hij niets te vrezen heeft van de Sudars'ana Cakra [de aanwezigheid van de Heer in de vorm van de Tijd] die men [in alle werelden] aanbidt [met klokken en kalenders].

(29) Beneden die wereld bevindt zich de wereld van Mahātala van de afstammelingen van Kadrū, die een naam genieten als zijnde een stelletje immer kwaaie, veelkragige, wrede slangentypes, zoals daar zijn de beruchte Kuhaka, Takshaka, Kālya, en Sushena. Verslaafd aan allerlei zingenot verkeren ze voortdurend in angst voor de koning van alle vogels [Garuda], de drager van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, die ze soms kwaad maakt als ze zich vermaken in het gezelschap van hun vrouwen, kinderen, vrienden en verwanten.

(30) Weer beneden die wereld treft men Rasātala aan, de leefwereld van de Daitya's en Dānava's [de kwaadaardige zoons van Diti en Danu] die men de Pani's noemt die zijn onderverdeeld in de Nivāta-kavaca's, Kāleya's en Hiranya-puravāsī's. Ze zijn zeer wrede en hoogst machtige natuurlijke vijanden van de halfgoden en worden onvermijdelijk verslagen door de macht van [het schijfwapen] van de Allerhoogste Heer Hari die zo vol van genade is voor al de werelden. Levend gelijk de slangen zijn ze bang voor de [bedreigende] Vedische mantra's geuit door de [teef] Saramayā die de Koning van de Hemel Indra ooit eens op hen afstuurde.

(31) Onder die planeet bevindt zich Pātāla, de wereld van de meesterslangen. Onder leiding van Vāsuki treft men er S'ankha aan, Kulika, Mahās'ankha, S'veta, Dhanańjaya, Dhritarāshthra, S'ankhacūda, Kambala, As'vatara, Devadatta enzovoorts. Allen zeer verslingerd aan zinsgenoegens leven er allerkortst aangebonden. Ze hebben vijf, zeven, tien, een honderdtal of duizend kragen, met op hun koppen gefixeerd de kostbaarste edelstenen waarvan de gloed de hechte duisternis van de grotten van Pātāla verdrijft.'

 



Hoofdstuk 25: De Heerlijkheid van Heer Ananta

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een afstand van achtendertigduizend yojana's beneden de basis gevormd door Pātāla [*] houdt Hij zich op die, als een deel van de Allerhoogste Heer, betrekking heeft op de duisternis en Ananta [de eeuwige] wordt genoemd. Geleerde Vaishnava's beschrijven Hem als Sankarshana, de heerser over het ego of het ik dat gekenmerkt wordt door zelfbewustzijn [trots, identificatie], omdat Hij de ziener en het geziene, het subject en het object 'samentrekt' ofwel verenigt [zie ook 3.26: 25 en 4.24: 35]. (2) De sterrenhemel rondom de aarde, dit universum, omhoog gehouden op slechts één van de vele duizenden slangenkragen van de Allerhoogste Heer in de gedaante van Anantadeva, beziet men als een [nietig] wit mosterdzaadje [als een enkel sterrenstelsel onder de vele, vele andere in de diepe ruimte]. (3) Op basis van Zijn verlangen om op een gegeven moment deze wereld te vernietigen, ontstaat er van tussen Zijn in woede samengetrokken, prachtige wenkbrauwen een Rudra [een incarnatie van Heer S'iva] genaamd Sānkarshana ['Hij geboren uit Sankarshana']. Hij manifesteert zich in de vorm van elf drie-ogige expansies die puntige drietanden omhooghouden. (4) Bij het schijnsel van de glinsterende oorhangers die hun kaken opsieren, zien de leiders van de slangachtigen, die met de besten van de toegewijden in pure toewijding hun gebeden opzenden, hun gezichten prachtig weerspiegeld in de ronde oppervlakten van de schitterende roze, edelsteenachtige teennagels van Zijn lotusvoeten. Het verzet hun geesten in grote vreugde. (5) De huwbare prinsessen van de slangenkoningen smeren, in de hoop op Zijn zegen, met een zalf van saffraan, aloė en sandelhoutpasta de glanzende rondingen in van Zijn zegenrijke, mooie, smetteloos blanke armen die lijken op zuilen van zilver. Met hun harten sneller slaand door de extase van Cupido, kijken ze bedeesd met zeer aantrekkelijke, delicate, mooie glimlachen naar Zijn in liefde gelukzalige, rollende, rooddoorlopen ogen en vriendelijk kijkende, lotusgelijke gezicht. (6) Hij, Ananta, is  de Allerhoogste Heer, het reservoir van alle bovenzinnelijke kwaliteiten en de oorspronkelijke Godheid, die met het bedwingen van de kracht van Zijn intolerantie en wrake [i.v.m. zijn missie van destructie] zich ophoudt [in Zijn hemelverblijf] terwille van het welzijn van [al de levende wezens van] al de werelden. (7) Terwijl op Hem voortdurend wordt gemediteerd door de scharen van de verlichte en onverlichte zielen, de semi-goddelijke slangachtigen, de volmaakten, de zangers van de hemel en zij die zich baseren op de kennis en de wijzen, beweegt Hij, verrukt onder de invloed, Zijn ogen heen en weer. Met de nectar van een fijne keuze aan woorden en lieflijke zang zijn Zijn metgezellen, de leiders van de verschillende groepen halfgoden, Hem aan het behagen wiens luister nimmer afneemt, Hij die immer fris is met de geur van de tulsībloesems die met hun honing de bijen gek maken rondom Zijn aldus nog mooiere Vaijayantī bloemenslinger. Gekleed in het blauw met slechts één oorhanger en de schoonheid van Zijn gelukbrengende handen geplaatst op het handvat van Zijn ploeg, houdt Hij, met een gouden gordel om en zo onoverwinnelijk als de olifant van de eerste van de goden, Indra, zich bezig met Zijn bovenzinnelijke spel en vermaak. (8) Zij die de bevrijding zoeken en bij monde van de traditie [de paramparā] vernemen over de heerlijkheid van deze ene Heer, zullen zeer spoedig de eeuwenoude knoop van māyā, bestaande uit hartstocht, goedheid en onwetendheid, doorsnijden die, als gevolg van een neiging tot karmisch handelen, stevig in de kern van hun harten was gelegd.

De machtige zoon van Brahmā, Nārada met zijn [instrument of een Gandharva genaamd] Tumburu, beschrijft Hem in de samenkomst van brahmanen met een keur aan verzen. (9) 'Hoe kan men met zekerheid de weg begrijpen van Hem die één is van Ziel en divers is in Zijn manifestatie, van Hem wiens onbegrensde gedaante zijn aanvang niet kent, van Hem door wiens blik de basiskwaliteiten van de materiėle natuur - met de goedheid voorop - in staat werden gesteld te fungeren als de primaire oorzaken van schepping, handhaving en vernietiging? (10) Vanuit Zijn genade voor ons spreidde Hij, volledig ontstegen aan deze manifestatie van oorzaak en gevolg, Zijn bestaan ten toon in verschillende gedaanten, Hij die, opnieuw de geesten van Zijn toegewijden voor zich opeisend, in Zijn avonturen schittert als de meest vrijzinnige en machtige meester van alle wezens, die Hij voor Zich wint door Zijn perfecte voorbeeld. (11) Welke persoon in moeilijkheden ook, welke gevallen ziel ook die per toeval vernam over Hem of, alleen maar om mee te doen, Zijn naam herhaalde of zong, zal meteen aan de eindeloze zondigheid, eigen aan de menselijke samenleving, een einde zien komen. Bij wie anders dan bij Heer Ananta S'esha, de Hoogste Persoonlijkheid, zou welke zoeker naar verlossing ook zijn heil moeten zoeken? (12) Wie dan ook, hoeveel tongen hij ook heeft, kan alles opsommen waar de Opperheer toe in staat is? Zijn onmetelijke vermogens zijn onbegrensd. Dit universum met zijn bergen, bomen, oceanen en wezens is niet meer dan een atoom gefixeerd op een kop van Ananta, Hij die duizenden koppen heeft. (13) Dit is nu de majesteit van de Allerhoogste Heer Ananta: volledig zelfvoorzienend vormt Hij, aan de basis van het ganse universum, met Zijn onvergelijkelijke macht de grootheid van alle kwaliteiten en heerlijkheid die, met de aarde verwikkeld in Zijn avonturen, haar terwille van haar handhaving, ondersteunt.'

(14) Aldus heb ik naar waarheid, zoals het aan mij werd doorgegeven, de bestemmingen beschreven die, afhankelijk van het karma, kunnen worden bereikt door - en zijn ingericht naar de wensen van - hen die verlangen naar materiėle genoegens. (15) Op uw verzoek heb ik u, o Koning, laten zien wat de verschillende soorten van hogere en lagere bestemmingen zijn die onvermijdelijk resulteren uit de neigingen en het plichtsbesef van de mensen. Wat moet ik u nog meer vertellen?'

*: Het vermelden van een afstand in samenhang met de transcendentale werkelijkheid van Ananta suggereert een fysiek correlaat in het universum dat te vergelijken is met de duisternis van de intergalactische ruimte die als een organische bestaansvorm van eeuwigheid, zuiverheid en goddelijkheid of vrijheid van een zelf, al de sterrenstelsels in de kosmos omsluit, een ieder zijn eigen 'slangen'-basis gevend in de duisternis van een ik-besef. De feitelijke, kortste, afstand tussen het centrum van ons sterrenstelsel en de buitenruimte bedraagt ongeveer 3500 lichtjaren.


 

Hoofdstuk 26: De Helse Werelden of de Karmische Terugslag

(1) De koning zei: 'O grote heilige, hoe kwam deze verscheidenheid van leven in de verschillende werelden tot stand?'

(2) De wijze zei: 'Vanwege de verschillende overtuigingen, waarmee de handelende persoon in relatie staat tot de drie basiskwaliteiten van de natuur, is er de verscheidenheid van al de bestemmingen, die voor iedereen meer of minder bereikbaar zijn. (3)
Door de goddeloosheid van wat we kennen als verboden handelingen, zal er, afhankelijk van het soort van geloof van degene die zo bezig was, een ander gevolg bestaan in de vorm van een karmische terugslag. Laat me nu gedetailleerd uitleggen welke duizenden helse omstandigheden sedert mensenheugenis het logisch gevolg zijn van lustgemotiveerde zielen die op talloze manieren onwetend op hun voordeel uit waren.'

(4) De koning zei: 'Wat men de hel noemt, o heer, is dat een zekere plaats op aarde, bevindt die zich buiten de ons bekende werelden of bestaat hij ergens tussen die werelden in?'

(5) De rishi zei:
'De hel bevindt zich tussen de drie werelden, in het zuiden onder de aarde en even boven de causale wateren [onder Pātālaloka], in de richting waar die voorvaderen leven die het offervuur verwaarloosden [de Agnishvātta's], en die, de zegen voor hun families wensend, diep verzonken zijn in de waarheid. (6) Daar heeft hun heerser, de zoon van de zonnegod [Yamarāja], met zijn volgelingen zijn koninkrijk. De doden die daar door zijn mensen naar toe worden gebracht, worden, overeenkomstig de ernst van hun karmische fouten, er onderworpen aan bestraffingen zorgvuldig uitgevoerd om niet in overtreding te zijn met de Allerhoogste Heer. (7) Sommige [geleerden] spreken van eenentwintig hellen, o Koning, anderen tellen er achtentwintig. Hun namen, vormen en kenmerken zal ik, de een na de ander, met u bespreken. De [28] namen van de hellen of plaatsen van vergelding zijn: Tāmisra, Andhatāmisra, Raurava, Mahāraurava, Kumbhīpāka, Kālasūtra, Asipatravana, Sūkaramukha, Andhakūpa, Krimibhojana, Sandams'a, Taptasūrmi, Vajrakanthaka-sālmalī, Vaitaranī, Pūyoda, Prānarodha, Vis'asana, Lālābhaksha, Sārameyādana, Avīci, Ayahpāna en verder nog Kshārakardama, Rakshogana-bhojana, S'ūlaprota, Dandas'ūka, Avatha-nirodhana, Paryāvartana en Sūcīmukha.

(8) Iemand die het geld, de vrouw of de kinderen van iemand anders afpakt kan erop rekenen [bij zijn dood] door de angstaanjagende mannen van Yamarāja in de boeien van de tijd te worden geslagen en met geweld in de hel van Tāmisra ['de duisternis'] te worden geworpen. Beland in die duistere staat moet hij hongeren, smachten naar water, wordt hij met stokken geslagen en uitgescholden en verliest hij, in wanhoop verzet, soms zijn bewustzijn als gevolg van de zware bestraffingen die hij moet ondergaan. (9) Op dezelfde manier wordt iemand die door bedrog te plegen geniet van de vrouw, het bezit etc. van een ander, met geweld in de hel geworpen die men Andhatāmisra ['blinde duisternis'] noemt omdat de belichaamde ziel, door de constante kwelling aldaar, behalve zijn verstand ook zijn gezichtsvermogen verliest en zo blind wordt als een boom die bij zijn wortels is omgehakt. (10) Hij die in zijn leven op aarde, zijn lichaam voor zijn zelf en bezit houdend, andere levende wezens schade berokkende terwijl hij zich dag in dag uit enkel inspande voor het onderhouden van zijn eigen gezin, zal na deze wereld te hebben verlaten zich vanwege die zonde zien belanden in Raurava. (11) Met Yamarāja die hem plaatst voor de gevolgen van zijn overtredingen, zullen de wezens die in dit leven door hem kwaad werden aangedaan, in zijn leven hierna veranderen in kwaadaardige beesten die hem in dezelfde mate kwaad zullen doen. Het is vanwege deze wilde beesten [genaamd ruru's] die venijniger zijn dan slangen, dat de geleerden spreken van Raurava ['de hel van de monsters']. (12) Zo is er ook Mahāraurava [het 'grote monster'] waarin iemand wordt gedood en opgegeten door de ruru-beesten genaamd kravyāda zoals als hij dat, enkel voor het in stand houden van zijn lichaam, zelf deed. (13) Maar een persoon die in dit leven zeer wreed was jegens [land- en zee]dieren of vogels en ze levend kookte, wordt veroordeeld door zelfs de meest boosaardige menseneters. Na zijn dood wordt hij door de dienaren van Yamarāja in Kumbhīpāka ['de hel van de kookpot'] geworpen om zelf in kokende olie te worden gekookt. (14) En iedereen die in dit leven een brahmaan doodt, zal in een hel belanden genaamd Kālasūtra ['de lange spanne tijds'] die bestaat uit een oppervlakte van koper met een omtrek van tienduizend yojana's die van boven door de zon en van onderen door vuur wordt verhit. Met zijn lichaam vanbinnen gekweld door honger en dorst en vanbuiten verschroeid, gaat hij er soms bij liggen en rolt dan heen en weer, dan springt hij weer op om daarna van hot naar haar te rennen - en dat voor de duur van net zo veel duizenden jaren als er haren zijn op het lichaam van een beest. (15) Hij die in dit leven onnodig afweek van zijn pad van zelfrealisatie en zich overgaf aan hypocrisie [of ketterij], wordt in een hel gedwongen die bekend staat als Asipatrāvana ['het messcherpe woud'] waar hij wordt  geslagen met een zweep zodat hij, naar links en rechts wegvluchtend, zijn lichaam snijdt aan de twee messcherpe randen van de palmbladeren. Hij die zijn eigen aard verloochende [en burgerplicht verzuimde] zal aldus het resultaat onder ogen moeten zien van het volgen van het verkeerde pad en met veel pijn, struikelend bij iedere stap, versuft denken: 'O wat heb ik mezelf aangedaan!'  (16) Of ieder staatshoofd of overheidsdienaar die in dit leven onschuldigen bestraft of een brahmaan lijfelijk straft, die allergrootste zondaar zal in het leven hierna belanden in de hel Sūkaramukha ['de zwijnenbek']. Aldaar zullen de verschillende delen van zijn lichaam door de sterke dienaren [van Yamarāja] worden geplet alsof het suikerriet betrof. Net als iemand die onschuldig werd ingerekend om te worden bestraft, zal hij het dan jammerlijk uitschreeuwen en door wanhoop overmand zijn bewustzijn verliezen. (17) Sommige schepselen die door de Schepper zijn ontworpen om op anderen te parasiteren veroorzaken pijn zonder zich dat bewust te zijn, maar hij die in zijn overlevingsdrang in dit leven zelf pijn veroorzaakt terwijl hij heel goed weet wat hij andere schepselen van God aandoet, belandt in zijn leven hierna in Andhakūpa ['de overwoekerde put']. Hij zal met het kwaad dat hij de desbetreffende wezens aandeed, zelf dat kwaad ondervinden. Net als de dieren met een inferieur lichaam - het wild, de vogels, de slangen, de muggen, de luizen, de wormen en vliegen en wat dies meer zij - [zelf zo’n inferieur lichaam hebbend,] zal hij op zijn beurt overal in de duisternis worden achtervolgd, worden gekweld en verstoord en dan ronddolen zonder dat hij een rustplaats kan vinden. (18) Hij die in zijn leven eet van wat de genade Gods hem ook maar verschafte, maar het niet deelt met anderen en aldus de vijf vormen van offeren verwaarloost [het aanbieden van voedsel aan de goden, de wijzen, de voorvaderen, de behoeftigen en de dieren], is net als een kraai. Zo iemand zal in het hiernamaals terechtkomen in de allerwalgelijkste hel van Krimibhojana [van het 'zich met wormen voeden'] alwaar, belandend in een honderdduizend yojana's groot meer vol met wormen, hij zelf als een worm tot voedsel mag dienen en ook zelf mag teren op andere wormen, voor een zelfde aantal jaren als het meer groot is in yojana's. Dąt is de pijn die hij zichzelf bezorgt die - zonder boete te doen voor zijn zonden - voedsel eet dat niet werd gedeeld en geofferd. (19) Als men zonder een aanwijsbare reden in dit leven middels diefstal of geweld goud, edelstenen enzovoorts afpakt van een brahmaan of van anderen, o Koning, zal men in zijn leven hierna er door de mannen van Yamarāja toe gedwongen worden roodgloeiende ijzeren ballen vast te houden en krijgt men zijn huid eraf gescheurd door tangen [om reden waarvan die hel Sandams'a, de 'tangenhel' wordt genoemd]. (20)
Iedereen, zowel man als vrouw, die in dit leven iemand van hetzelfde of het andere geslacht benaderde voor [bij de wet] ongeoorloofde seksuele gemeenschap, zal in zijn leven erna met zwepen worden geslagen en gedwongen worden een zeer heet ijzeren beeld te omhelzen in de vorm van een man als men een vrouw was of in de vorm van een vrouw als men een man was [: Taptasūrmi, de hel van 'het roodgloeiende ijzeren beeld']. (21) Een ieder die in dit leven zonder onderscheid seksuele gemeenschap heeft [ook met dieren b.v.] zal in zijn leven hierna in de Vajrakanthaka-s'ālmalī hel belanden ['de vlijmscherpe katoenboomdoorns'] alwaar opgehangen [aan doorns] hij naar beneden zal worden getrokken. (22) Zij die in dit leven behorende tot de adelstand of de overheid, ondanks hun hoge geboorte de grenzen van het dharma hebben overschreden, zullen na hun dood belanden in Vaitaranī ['de rivier van de onbeheerste hartstocht']. Gebroken hebbend met de gedragscode voor de heersende klasse worden ze in de geul rondom die hel aangevreten door de bloeddorstige dieren die hier en daar in de stroom zitten. Niet in staat zich van het lichaam los te maken door de kracht van de vitaliteit van hun zonde, worden ze dan herinnerd aan hun slechte daden terwijl ze pijn lijden in die rivier vol ontlasting, urine, pus, bloed, haar, nagels, beenderen, merg, vlees en vet. (23) Degenen die in dit leven als echtgenoten van vrouwen van een lagere klasse hun reinheid, goede gedrag en geregelde leven zijn kwijtgeraakt en zich schaamteloos als dieren gedragen, zullen na hun dood belanden in een oceaan vol pus, ontlasting, urine, slijm en speeksel en zich alleen maar met die zaken kunnen voeden die buitengewoon weerzinwekkend zijn [: de Pūyoda-hel van de 'stinkende wateren']. (24) De leiders behorende tot de hogere klassen - met inbegrip van de brahmanen - die in dit leven er honden of ezels op nahouden en er genoegen in scheppen om met ze te gaan jagen, worden, als ze anders dan is voorgeschreven de dieren doden, na hun dood zelf het doelwit van de mannen van Yamarāja die hen zullen doorboren met pijlen [: de hel Prānarodha, 'het smoren van de adem']. (25) Mensen die in dit leven, trots op hun weelde en positie, dieren doden voor hun prestige in het offeren, zullen in de volgende wereld belanden in de hel van Vis'asana ['de slapeloosheid'], waar de helpers van Yamarāja hen laten lijden en aan stukken snijden. (26) Hij echter die in dit leven als iemand van de hogere klassen [dvija], verdwaasd door zijn lusten zijn echtgenote van dezelfde klasse zijn zaad doet drinken, zal door die zonde in zijn volgende leven in een rivier van sperma worden geworpen en er zelf toe worden gedwongen het te drinken [dit is de hel van Lālābhaksha, 'sperma als voedsel']. (27) Of die koningen die met hun dienaren in deze wereld als dieven, brandstichters en gifmengers, dorpen plunderden en karavanen overvielen, zullen, na hun dood, worden verslonden door de zevenhonderd en twintig vraatzuchtige honden met grote tanden van de Yamadūta's [: de hel van Sārameyādana, 'het hondenmaal']. (28) Ook degene die in dit leven een leugen bezigt of van valse getuigenis is in handelstransacties, met schenkingen in liefdadigheid of met andere zaken, zal, na zijn sterven, met zijn hoofd naar beneden in vrije val van de top van een honderd yojana hoge berg worden geworpen in de hel van Avīcimat ['verstoken zijn van water']. Daar waar het kurkdroge land uit stenen bestaat en golft als een zee, sterft hij met zijn lichaam overal gebroken niet, maar wordt hij terug naar de top gebracht om weer opnieuw naar beneden te worden gegooid. (29) In het geval een brahmaan of zijn echtgenote soma-rasa [een  gewijde bedwelmende drank] drinkt, of als iemand van het bestuur of van de handel in dit leven in staat van illusie sterke drank tot zich neemt, terwijl ze er een gelofte op aflegden [het niet te doen], zullen ze allen naar de hel worden gebracht waar, met een voet op hun borst, witheet gesmolten ijzer in hun monden wordt gegoten [: de hel van Ayahpāna, 'het ijzer drinken'].

(30) Daarnaast moet men iedereen een levend lijk beschouwen die, laag geboren of afgezakt, in dit leven valselijk trots er niet in slaagde zich respectvol te gedragen jegens een achtenswaardiger iemand van goede geboorte, verzaking, kennis, goed gedrag en trouw aan de principes.  Na zijn heengaan zal hij, met zijn hoofd eerst, in de hel van Kshārakardama [de 'poel van bijtende modder'] worden gegooid om daar te lijden onder de ergste kwellingen. (31) Mannen die in dit leven andere mensen offerden in aanbidding [van Kālī] en vrouwen die die mensen opaten, dergelijke moordenaars zullen als beesten worden afgeslacht in het verblijf van Yamarāja door groepen straffende Rākshasa's die, net zoals die menseneters dat deden, hen met zwaarden aan stukken snijden, hun bloed drinken en daarbij in extase dansen en zingen [: de hel genaamd Rakshogana-bhojana, 'voer van de duivel zijn']. (32) Personen echter die in deze wereld onschuldige schepselen, die een onderkomen zochten in het bos of in het dorp, naar zich toelokten en ze deden geloven dat ze in veiligheid verkeerden maar ze daarentegen pijn bezorgden door een spelletje met ze te spelen, ze te doorboren, of aan een leiband te leggen, dergelijke lieden kunnen er na hun dood op rekenen dat ze hun lichamen op gelijksoortige manier doorboord krijgen en dat ze, overmand door honger en dorst en dergelijke, worden gepijnigd aan alle kanten door de scherpe bekken van vogels als gieren en reigers zodat ze zich de zonden zullen herinneren die ze begingen [: de hel van S'ūlaprota, 'met de piek doorboord']. (33) Ook die lieden die, gelijk slangen met een kwade inborst, in dit leven anderen pijn bezorgden zonder enige noodzaak, zullen na hun dood belanden in een hel genaamd Dandas'ūka ['de knuppel als antwoord'] waar, o Koning, vijf- en zevenkoppige, gekraagde slangen zich voor hen zullen verheffen om hen op te eten alsof ze muizen waren. (34) Of zij die in dit leven levende wezens opsluiten in afgedekte putten, in graanschuren of in grotten, zullen op dezelfde manier, in hun volgende leven, in diezelfde plaatsen worden gedwongen om er te worden opgesloten met giftige dampen, vuur en rook [: de hel genaamd Avatha-nirodhana, 'in het duister geworpen zijn']. (35) Iemand die in dit leven, als huishouder, telkens als hij gasten of bezoekers ontving, hen met een zondige blik vol woede aankeek alsof hij ze met zijn ogen wilde verzengen, zal zeer zeker in de hel belanden bestemd voor hen die er een zondige zienswijze op nahouden, alwaar iemands ogen door de machtige bekken van kraaien, gieren en reigers worden uitgepikt [de hel van Paryāvartana, 'de ogen uitgepikt']. (36) Ook die egoļsten die, met een afkeurende blik in de ogen, vol van achterdocht zijn jegens allen, in hun hart en gezicht verstarren bij de gedachte aan uitgaven en verlies, en als boze geesten hun weelde beschermend nimmer gelukkig zijn, zullen na hun dood, vanwege de zondige handelingen om die rijkdom te beschermen en hun inkomsten te doen toenemen, belanden in een hel genaamd Sūcīmukha ['pinnig op de eerste plaats'], alwaar de aanvoerders van Yamarāja als de beste wevers met draad en naald de ledematen van het naar geld graaiende spook en de grote zondaar zullen doorstikken.

(37) Voor allen waarover ik sprak die tegen het dharma handelen en ook voor hen die ik niet ter sprake bracht, zijn er, naar gelang de mate van zondigheid, al deze soorten van hellen om in te belanden. Er bestaan er vele honderden, duizenden in het bereik van Yamarāja, o Koning. Echter, voor hen die principieel en deugdzaam zijn, zijn er elders in deze wereld [of dit universum] nieuwe levens weggelegd om aan te beginnen als het einde van hun deugd danwel zonde in zicht is gekomen [vergelijk B.G. 4: 9 en 3.30: 29]. (38) In het begin beschreef ik voor u de weg van de bevrijding [in canto's drie en vier]. Daar liet ik zien hoe de Allerhoogste Heer Nārāyana in de verhalen van de Purāna zo veel kon zijn als het universum dat als een ei is verdeeld in veertien delen. Ik beschreef Zijn grofstoffelijke gedaante, bestaande uit Zijn eigen energie en kwaliteiten, als zijnde rechtstreeks de Gigantische Persoon [de virāth-rūpa]. Hij die met achting luistert naar, zingt of uitleg verschaft over dat lied van de Allerhoogste Persoonlijkheid van de Superziel zal, ook al is het nog zo lastig te begrijpen, dankzij zijn geloof en toewijding zijn intelligentie gezuiverd zien en tot begrip komen. (39)
Zowel vernemend over de grofstoffelijke als over de fijnstoffelijke gedaante van de Allerhoogste Heer, dient de  toegewijde zijn geest, die in beslag wordt genomen door de grofstoffelijke gedaante, verzonken in contemplatie stap voor stap te leiden naar de fijnstoffelijke, spirituele gedaante. (40) Van deze planeet aarde heb ik u de verschillende bereiken en gebieden, de rivieren, de bergen, de hemel, de oceanen, de richting en de ligging van de lagere werelden, de helse werelden en de hogere werelden daarboven beschreven, o Koning. Hoe wonderbaarlijk is dit grofstoffelijk lichaam wel niet van de Allerhoogste Heer waarin de hele verzameling van levensvormen zijn plaats heeft!'

Aldus eindigt het vijfde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Aanzet tot de Schepping.




Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/