Een Lied van Geluk
- Een Klassieke Gîtâ -



     

INLEIDING

     


E
ens, in een grote unie van staten, zo'n vijfduizend jaar geleden, was er een familie genaamd Kaurava die de nazaten waren van een grote dynastie van edelen die over de wereld heersten: de Kuru's. Ze hadden hard gewerkt voor hun bestuur en hun welvaart, en hadden de ganse wereld in hun greep gekregen. De wereld was het speelveld waar zij de regels van het spel bepaalden waarin ze de scepter zwaaiden over allen. Maar er was een juridische strijd ontbrand tussen de arme en de rijke tak van de familie.

   
De Kauravafamilie van de Kurudynastie was in deze twee tegen elkaar stelling nemende groeperingen in de samenleving uiteengevallen. De bezitloze Kaurava's, bevriend met de Yadufamilie, raakten berooid toen ze, door hun neven in een gokspel bedrogen, hun aanzien, posities en al hun bezittingen hadden verkwanseld. De Yadu's vormden een andere tak van de Maandynastie waartoe de Kurudynastie behoorde, maar ze waren eeuwen daarvoor in ongenade gevallen bij een stamvader van de Maandynastie genaamd Yayâti. Die had zijn zoons gevraagd de last van zijn oude dag op zich te nemen, zodat hij van een eeuwige jeugd kon genieten. De Kaurava's waren de afstammelingen van de zoon die op de eis van de stamvader was ingegaan. De Yadu's waren de nazaten van de oudste zoon en oorspronkelijke troonopvolger die had geweigerd de last op zich te nemen. Tot hun schade en schande, met wat hen bekokstoofd was door de Kaurava's aan de macht, werd het de bezitloze Kaurava's die zonder werk zaten, niet toegestaan enig gezag uit te oefenen, een aanzienlijke positie te bekleden of erfrechten te claimen op welk gebied dan ook. Hen werd eenvoudigweg een gelijkwaardige positie in de samenleving ontzegd. Ze werden steeds afgewezen met wat ze ook maar probeerden, zodat ze als aan lager wal geraakte, tweederangs burgers moesten leven met niet meer rechten dan slaven.

   
Maar de Yadutak van de familie, welke nog steeds zijn welstand had weten te behouden door eerlijk dienst te doen als soort van een politiemacht die de kwade elementen in de samenleving bestreed, schoot de bezitlozen te hulp die ook wel de Pândava's genoemd werden vanwege hun vader Pându die, voortijdig gestorven, hen had achtergelaten bij hun moeder Prithâ, ook wel Kuntî genaamd, die een dochter was van de Yadufamilie. Een jongere neef van haar, de heer en meester van de Yadutak, droeg de naam Krishna1, vanwege zijn donkere huid. Hij was een goddelijke persoon, een fervent voorstander van de yogafilosofie, die zeer knap was om te zien en zich goed kleedde met veel smaak. Hij was hoogbegaafd en van een goede roep vanwege zijn heldhaftige, deugdzame en zegenrijke handelingen, en was een weldoener die in zijn vroomheid naar voren trad met grote wijsheid, een wijsheid waarmee hij de orde van de achtenswaardige cultuur van de Maandynastie verdedigde.

   
Krishna, die er een viertal prachtige vrouwen op nahield naast de 16104 die hij zo goed als allemaal had bevrijd uit de handen van schurken, was bevriend met Arjuna2, een van de vijf Pândubroeders die zich hadden verenigd in een grote associatie die alle verdrukten van die tijd bijeenbracht, zodat ze de heerschappij van de Kaurava's tegenspel konden bieden. Aldus kwam het zover dat de Pândava's in het strijdperk traden tegen hun eigen familieleden, de Kaurava's, met wie ze waren opgegroeid onder de vleugels van hun blinde vader Dhritarâshthra, hun oom, die, als de broer van hun vroeg overleden vader Pându, de zorg voor hen op zich had genomen naast die van zijn eigen zoons. Dat waren een honderdtal halfbroers geboren uit verschillende moeders, die onder leiding stonden van de lastige, verwaande en bedrieglijke, oudste zoon die de naam Duryodhana droeg. Maar oom Dhritarâshthra was te zeer gehecht aan zijn eigen zoons om zijn Pânduneven te kunnen verdedigen en bijstaan die hun rijkdom waren kwijtgeraakt nadat ze met hun zwak voor het gokken hun rechten hadden verspeeld op de nalatenschap.
   De Pânduneven waren vijf broers met Arjuna als de tweede die excelleerde in het boogschieten en intellectueel goed ontwikkeld was. Bhîma was corpulent, at graag en was beresterk. Yudhishthhira was de oudste en meest dominante die altijd de leiding nam. Tenslotte waren er de tweelingbroers genaamd Sahadeva en Nakula. Aldus vormden ze een uniek gezelschap van vrijwilligerswerkers, want vrijwilligerswerk was het enige soort van werk dat voor hen openstond. Moe van alle beledigingen en verdringing, onrecht en ontkenning van de kant van hun Kauravaneven, besloten ze om een gezelschap op te bouwen van liefhebbers van een alomvattende spirituele jñâna, de âtmatattva kennis zoals uitgedragen door Krishna. Ze waren er vast toe besloten zich weer terug te knokken in de samenleving en een gelijkwaardige status en verantwoordelijkheid terug te winnen. Maar dat zou, vanzelf, resulteren in een ernstige confrontatie en machtsverschuiving in de familie. Gedwarsboomd in dat verlangen door de heersende Kaurava's, hadden ze aldus te lijden onder vele repressieve maatregelen die moesten voorkomen dat het zover zou komen. Dat tegengas bestrijdend planden ze een veldslag die hen de overwinning zou brengen alsmede de steun van het volk, maar met dat doel voor ogen stonden ze voor de taak stelling te nemen tegen de kwaliteit en het karakter van hun eigen neven, ofwel in te druisen tegen de eer van hun eigen tak van de Kurudynastie, die het politieke toneel in de wereld voor vele eeuwen had beheerst.

   
Voor Arjuna, de meest gezeglijke en vriendelijke van de broers, was dat iets waar hij maar moeilijk mee overweg kon. En zo kwam het ervan dat hij zijn oor te luisteren legde bij Krishna, zijn beste vriend, toen hij, klaar voor de grote veldslag, zich geplaatst zag voor de enorme troepenmacht van de repressieve en afwijzende Kauravaneven. Krishna zong hem toen een lied van wijsheid voor dat hij nooit meer zou vergeten, daar het hem bewustmaakte van Krishna's bovenzinnelijke aard als Bhagavân, de Hoogste Persoonlijkheid van God en nederdaling, of avatâra, van Vishnu, en hem zijn zelfvertrouwen teruggaf dat hem de eindzege bracht in de strijd tegen het onrecht hen aangedaan door de Kauravaneven. Ons verhaal neemt zijn aanvang met de blinde oom Dhritarâshthra die van zijn secretaris Sañjaya verneemt wat zich afspeelde gedurende de campagne van de Pândava's en de Kaurava's.
 






Moderne versie inleiding | Vorige editie inleiding | Download | Vedabase


   

 
     Bestel het boek: 'Een Lied van Geluk - Een klassieke Gîtâ' 



 

 




2007 © bhagavata.org



website
tracking