Een Lied van
Geluk
- Een Klassieke
Gîtâ -
|
Hoofdstuk
10
|
|
Één
zijn
in
het
respecteren
van het geluk11
(1) De
man
van
het
geluk zei: 'Luister nogmaals, o
man van beheersing, naar de bovenzinnelijke instructie die ik je geef
in jouw voordeel omdat je mij zeer dierbaar bent. (2) Mijn oorsprong is
zelfs niet bekend bij de grootste wijzen of goden der verlichting; in
ieder opzicht ben ik de bron van de grote wijzen en de godsbewusten.
(3) Hij die me kent als de ongeborene voor wie er geen aanwijsbaar
begin bestaat, en als de grote heerser over de wereld, ziet de dingen
zoals ze zijn; zo iemand, die niet begoocheld is temidden van de
sterfelijken, raakt bevrijd van al de terugslagen van zijn
overtredingen. (4-5) De verschillende aspecten waar ik zorg voor draag
met het levende wezen zijn de intelligentie, de kennis, de integriteit,
de vergevingsgezindheid, de waarachtigheid, de beheersing van de zinnen
en de geest; het geluk, de treurnis, de geboorte, de dood, de angst en
ook de onbevreesdheid, alsmede de geweldloosheid, de evenwichtigheid,
de tevredenheid, de ascese, de liefdadigheid, de roem en de schande.
(6) Ieder menselijk wezen dat ter wereld komt heeft zijn oorsprong in
de zeven klassieke, grote wijzen en de vier oervaders die eveneens uit
mijn geest zijn voortgekomen.10 (7) Zij die inzien dat de volheid en bewustzijnsvereniging
van dit alles van mij afkomstig zijn, zullen onverdeeld van dienst zijn
in hun yoga, dat lijdt geen twijfel. (8) Ik ben de bron van waaruit al
het bestaande ontstond, uit mij is alles voortgekomen; en derhalve
zullen de intelligenten die hiervan op de hoogte zijn, verbonden door
hun liefde, mij toegewijd zijn. (9) Met hun geesten op mij ingesteld en
hun levens aan mij gewijd, inspireren ze elkaar door het steeds over
mij te hebben, en vinden ze hun bevrediging en tevredenheid. (10) Zij
die voortdurend zijn verbonden in de vreugde die zo essentieel is voor
de toegewijde dienst, verleen ik de intelligentie van een verenigd
bewustzijn door middel waarvan ze mij bereiken. (11) Met de weelde van
mijn mededogen verdrijf ik, die zich in hun harten bevind, met het
heldere licht van de kennis, alle duisternis der onwetendheid.'
(12-13) Arjuna zei: 'Dit van jou, wat je nu met me
bespreekt, heeft betrekking op de Ene over wie al de grote wijzen onder
de goddelijken zoals Nârada, Asita, Devala en Vyâsa het
hebben: het betreft jou in de vorm van de allerhoogste geest, de
hoogste verblijfplaats, de zuiverheid van de transcendentie, de
oorspronkelijke persoonlijkheid, de beheerser in het voorbije, de
ongeborene en de grootste. (14) Dit alles wat je me nu toevertrouwt
neem ik voor waar aan, o toonbeeld van de schoonheid, en ik ben er
zeker van dat er geen mens van God of zelfs maar een onwetende ziel is,
die weet heeft van deze openbaring van jou als de Oorspronkelijke
Persoon van de Volheid! (15) Jij, die jezelf persoonlijk kent als de
Ziel aller zielen, bent aldus de grootste aller personen, de bron van
alle levende wezens, de Heer van alle schepselen, de God der goden en
de meester van het universum. (16) Als zodanig is het aan jou om tot in
detail uitleg te verschaffen over alles wat betrekking heeft op je
goddelijke volheid, alles wat betreft die kennismiddelen die ten
grondslag liggen aan de verschillende menselijke zienswijzen, door
middel waarvan jij voor je zaak opkomt en standhoudt in al de werelden.11 (17) Hoe kan ik, o man van de eenheid, jou
nu kennen; hoe
kan ik jou nu in gedachten houden; in welke gedaante, of in welke
hoedanigheid, moet ik me je herinneren, o man van het geluk? (18) O
opwinding van de mens, ik smeek je nogmaals, om me alles te vertellen
over je vermogens om het bewustzijn te verenigen, want ik krijg er
nooit genoeg van te luisteren naar de nectar van die beschrijvingen!'
(19) De fortuinlijke zei: 'Oké, ik zal met
jou het belangrijkste bespreken van mijn goddelijke, persoonlijke
krachten, o beste der Kuru's, daar er aan mijn uitgebreidheid waarlijk
geen grenzen gesteld zijn. (20) O overwinnaar van de slaap, ik als die
ziel vanbinnen, vorm het begin, het leven in de tussentijd alsook het
eindpunt van alle levende wezens. (21) Onder al de zonen die hun
geboorte namen uit de wijzen ben ik Vishnu; van al de hemellichten ben
ik de stralende zon, onder de helderste geesten ben ik Marîci en
wat betreft de orde van de tijd in relatie tot de sterren ben ik de
maan.12 (22) Van de religieuze geschriften ben ik
het boek waaruit
men reciteert, de Sâmaveda; onder de goden ben ik de Indra,
koning van de hemel13; van de zintuigen ben ik het zesde zintuig, de geest, en
van al de levende wezens ben ik de levenskracht. (23) Van hen die een
bedreiging vormen ben ik S'iva en onder hen die bezeten en slecht zijn
ben ik Kuvera, de schatbewaarder; van de natuurgoden ben ik het vuur en
van al de bergen ben ik de berg Meru in het midden van het universum.14 (24) Van al de priesters ben ik
de priester van
de hemel, Brihaspati, o zoon van Prithâ, van de militaire
bevelhebbers ben ik Skanda, de god van de oorlog, en van al de
waterbekkens ben ik de oceaan. (25) Onder de wijzen ben ik Bhrigu, de
raadgever van de eerste man die leefde; van alle gesproken woorden ben
ik het woord AUM dat weerklinkt met de adem; van al de offers ben ik japa,
het
herhaalde
gebed
dat
met een bidsnoer wordt gedaan; en van al het
onbeweeglijke ben ik de Himalaya's. (26) Onder de bomen ben ik de
levensboom, de as'vattha, onder de zieners van het goddelijke ben ik de
wijze Nârada, onder de hemelwezens ben ik Cittaratha, de zanger
van het goddelijke lied, en onder hen die van een volmaakt succes zijn
ben ik de analyticus Kapila die tussen geest en stof onderscheidt. (27)
Onder de paarden ben ik Uccaihs'ravâ, het paard dat de last van
de orde van de zon torst en dat voortkwam uit de politieke strijd
tussen de verlichte en de onverlichte zielen, en onder de olifanten ben
ik Airâvata die Indra draagt. (28) Van alle wapens ben ik de
bliksemschicht, van de koeien ben ik de koe van overvloed, de surabhi;
van de oorzaken van het verwekken van kinderen ben ik Cupido, de god
van de liefde, en van alle slangen ben ik Vâsuki, het ego dat de
strijd tussen hen die van de kracht en hen die van de moraal zijn in
gang zet. (29) Onder hen die in zichzelf tevreden zijn ben ik Ananta,
degene waar Vishnu op rust; onder de waterwezens van het onbewuste ben
ik Varuna, degene van het inzicht die de overtreding de baas is; onder
de voorvaderen ben ik Aryâma, hij in het voorbije die men zich
herinnert vanwege zijn wellevendheid, en van alles wat controle
uitoefent ben ik Yama, de heer van de dood. (30) Onder de
atheïsten ben ik Prahlâda, degene die de genade vond; onder
de onderwerpers ben ik de tijd; van alle dieren ben ik de leeuw en van
alles wat gevleugeld is ben ik Garuda, de integriteit van de mantra's.
(31) Van alles wat zuivert ben ik de wind; van allen die een wapen
dragen ben ik Heer Râma, die tevreden in zichzelf is; van alle
schepselen van de zee ben ik de haai en van al de rivieren die op aarde
stromen ben ik de Ganges die afkomstig is van de hoogste bergtop. (32)
Van al het geschapene ben ik, zoals ik al zei, het begin, het einde en
het leven er tussenin; ik ben, o Arjuna, van alle opvoeding de
opvoeding wat betreft de âtmatattva en van alle
argumentatie ben ik de dialoog. (33) Van al de letters van het alfabet
ben ik de A, van de samengestelde woorden ben ik het tweeledige woord,
van alles wat eeuwig is ben ik de tijd15 en van degenen die creatief zijn ben ik Heer Brahmâ,
de godheid met het gezicht dat alle kanten opkijkt. (34) Van iemands
lot en toekomst ben ik het levenseinde zowel als het levensbegin en
onder de vrouwen ben ik de roem, de schoonheid, de intelligentie, de
spraak, het geheugen, de standvastigheid en het geduld. (35) Van de
hymnen in de Sâmaveda ben ik de metrische Brihat-sâma, van
alle verzen ben ik de drievoetige Gâyatrî, van de maanden
ben ik
degene die in het sterrenteken Boogschutter staat en van de seizoenen
ben ik de lente. (36) Van alle trucs ben ik het spel, van alles wat
uitnemend is ben ik de schittering, van alle victorie ben ik de
onderneming en van de sterken ben ik de kracht. (37) Onder de Yadu's
ben ik Krishna, onder de Pândava's ben ik Arjuna; onder de wijzen
ben ik Vyâsadeva16 en onder de denkers ben ik Us'anâ, de leraar der
atheïsten. (38) Van de methoden der onderdrukking ben ik de knoet
van de wettelijke maatregel17, van hen die de overwinning zoeken ben ik de moraal en van
alle geheimen ben ik de stilte. (40) Ik ben de oorsprong van welk
levend wezen dat je je ook maar voor kan stellen Arjuna; er is geen
levend wezen, rondbewegend of niet rondbewegend, dat buiten mij om
bestaat. (39) Ik ben de
oorsprong van welk levend wezen dat je je
ook maar voor kan stellen Arjuna; er is geen levend wezen, rondbewegend
of niet rondbewegend, dat buiten mij om bestaat. (40) Aan
mijn
goddelijke
weelde
zijn geen grenzen gesteld, o winnaar van de veldslag,
en dit alles wat ik je vertelde is nog maar een voorbeeld van de
uitgebreidheid van mijn grootheid.
(41) O overwinnaar van je
tegenstanders, wat ook van de macht dat gekenmerkt wordt door glorie en
schoonheid moge bestaan, vond zijn bestaan als een deel van mijn
heerlijkheid. (42) Je mag je ook
afvragen wat voor nut het voor jou zou
hebben weet te hebben van al deze verscheidenheid Arjuna, als ik al met
een enkel deel van mezelf het gehele levende wezen doordring dat het
universum is.'
Moderne
versie
h10
| Vorige editie h10 | Download | Vedabase ch10
Bestel het boek: 'Een Lied van Geluk - Een klassieke
Gîtâ'
|