BHAGAVAD GÎTÂ

Lopende vertaling hoofdstuk 3: vers 3.22- 3.28

(22) Voor Mij is er geen verplichting dienst te leveren in de drie werelden [hemel, hel en vagevuur], niettemin, inderdaad zonder eisen te stellen of verlangens iets te vergaren, ben ik ook bij allerlei aktiviteiten betrokken. (23) Zeker zal, als Ik ooit nalaat op die manier met grote zorg bezig te zijn, de weg die ik dan volg door alle mensen in ieder opzicht worden gevolgd, O zoon van Prithâ. (24) Al deze werelden zouden in chaos vervallen als ik Mijn werk niet zou doen; ik zou verwarring stichten en al deze bestaansvormen vernietigen. (25) Zoals de onwetenden hun werk in gehechtheid doen, o afstammeling van Bhârata, zo moeten zij die geleerd hebben handelen zonder gehechtheid erbij verlangend het voorbeeld te zijn voor de gewone man. (26) Hij behoort het denken van de onwetenden die gehecht zijn aan de vruchten van hun arbeid niet te verstoren; een wijs iemand behoort, begaan met zijn plicht, allen in te passen in zijn werk.

(27) Van al de verschillende aktiviteiten verricht met de geaardheden der materiële natuur, denkt het zelf, verbijsterd door de identificatie met het fysieke, aldus dat hij het zelf is die handelt. (28) Maar de principiële werkelijkheid kennend [tattva]van de werkzame geaardheden, o machtig-gearmde, raakt hij, die bedachtzaam is op het verschil tussen de zinnen en hun betrokkenheid, nooit gehecht.

 

Vertaling: Anand Aadhar Prabhu,
de links leiden naar de versie van Prabhupâda hieronder
met een commentaar van Aadhar.

Overzicht van de lopende vertaling van dit hoofdstuk (3) met de oorspronkelijke english version en het woord-voor-woord Sanskriet.

 

 

3.22 O zoon van Parthâ, in alle drie planetenstelsels is er geen enkel werk dat me is voorgeschreven. Het ontbreekt me aan niets, noch hoef ik iets aan te nemen - en toch houd ik me met werken bezig.

T o e l i c h t i n g

De Heer heeft aan zichzelf genoeg, heeft niets nodig en is nergens toe verplicht of door welke aktiviteit ook te beïnvloeden (vergel. 4:14). Niettemin is Hij bezig. Hij is wel afhankelijk van Zijn eigen handelen (zie volgend vers). Liefde van God moet er nu eenmaal zijn. In dit opzicht mag Arjuna zich niet als verschillend van Hem beschouwen. Hij moet tot onbaatzuchtig, zonder het zelf nodig te hebben, plichtmatig handelen overgaan en heeft net zo min de keus als de Heer Zelf. Leven kan men niet tegenhouden, probeert men het toch, dan wordt men geleefd door datgene waar men niet voor gekozen heeft, of wilde kiezen. Dan mist het handelen de kwaliteit van de goede wil. Zo werd het begrip duivel geboren. Het demonische is wezenlijk niet bereid tot positieve aktie, wil steeds de baas spelen en de zintuigen bevredigen en gelooft in het kwaad als het ideale middel om die doeleinden te verwezenlijken (zie ook B.G. 16). Daarom is geestelijkheid één groot gedragsprogramma van positieve aktie: vroeg opstaan, bidden, zingen, lezen, ontbijten, huishouden, dienst leveren, lunchen, weer dienst leveren, ontspannen, studeren, bidden, zingen, weer lezen, avondeten, aandacht besteden aan anderen, bidden, slapen gaan. Bidden of mediteren (j a p a & d h y a n a) is weliswaar de belangrijkste manier om met God in kontakt te treden en K r i s h n a te heugen, maar zonder de literatuur en de medemensen kan men ook dan niet goed standhouden. Het bidden zelf is nodig om de geest te concentreren, in goedheid te vestigen en de aandacht naar binnen te trekken, zodat de materiële belangen onder het gezag van de geest staan en niet andersom. Voor een geestelijke is nalatigheid zonde, omdat hij dan vervalt in wanorde en dus onder de invloed van de geest van de onwil komt te staan.

De wil moet voor een geestelijke altijd uitgeoefend worden op zo'n manier dat men daar niemand anders voor nodig heeft dan de Heer zelve. Als men over anderen de baas begint te spelen, leren dezen niet wezenlijk zelf verantwoordelijkheid te dragen. Men kan als leraar in een onderwijssituatie dan in feite alleen maar de liefde voor God uitleven zonder direkt van de leerlingen iets anders te verwachten dan een welwillend oor. Samen optreden moet programmatisch zijn, niet afhankelijk van iets anders dan een afspraak die gewoon komt te vervallen als men er geen zin in heeft. Wil men niet meedoen, dan moet men wat anders doen. Dat mag nooit een probleem zijn. Men moet te allen tijde zichzelf mogen corrigeren en kunnen terugkomen op de aangegane verplichtingen. Het breken van afspraken heeft natuurlijk wel gevolgen. Als er samenwerking nodig is terwijl er geen ondersteuning is, moet men wegen zoeken om zo zelfstandig mogelijk alsnog de orde te leven. Nadeel is dat hoe geïsoleerder men bezig is, deste meer het een autistische oefening in zelfstimulatie wordt waar een ander maar moeilijk toegang toe kan krijgen. Oude kulturen worstelen altijd met dit probleem en om die reden is men ook zeer gehecht aan tradities die het sociale van de 'zelfstimulatie' handhaven. Om de eenvoud en de samenwerking te handhaven in het gedragsprogramma van de orde, moet het idee van God aan een herkenbare persoon gebonden zijn die van een absolute heiligheid is. Aangezien niemand behalve de Heer zelf absoluut is kan alleen Sri K r i s h n a als de eindverantwoordelijke optreden. Zelfs het eerste levende wezen na K r i s h n a, Heer B r a h m â heeft een dag en een nacht, ookal duren zijn dagen duizend m a h â y u g a ' s lang (4.32 miljard jaar) en moet ook hij na honderd jaren opgebouwd uit dergelijke etmalen sterven (zie S.B. 3: 11).

 

3.23 Want als ik geen werk verrichtte, o Pârtha, zouden alle mensen beslist mijn voorbeeld volgen.

T o e l i c h t i n g

Voordat men aan het werk gaat, moet men zich ervan overtuigen dat alle zaken in orde zijn. Men moet duidelijke prioriteiten stellen. In de moderne tijd is eerst denken en dan doen niet meer zo makkelijk als in de Oude Tijd, de tijd vóór Heer K r i s h n a op aarde nederdaalde. In die tijd, D v â p a r a- y u g a genaamd, was het makkelijker om zo maar te gaan zitten mediteren en alles rustig te overdenken. Na K r i s h n a, heerst er een voortdurende onrust als gevolg van K a l i- y u g a, het tijdperk dat het de mensen mogelijk maakt om zich geweld jegens dieren te veroorloven, zich te bedwelmen, zich over te geven aan de wellust en te speculeren op winst. Door deze z.g. vrijheid van handelen - die er op neerkomt dat men met een normaal materieel leven geen helder verstand of een goed geweten heeft - raakt men onmiddellijk onder de invloed van m â y â, als men zonder een idee te hebben van wat toegewijde dienst is, spontaan denkt zijn gang te kunnen gaan. Toegewijde dienst bestaat uit omgang met toegewijden, het luisteren naar de leraar en het bestuderen van de heilige boeken (s â d h u, g u r u en s a s t r a). Als men op deze wijze kennis maakt met de negen onderdelen van het proces van toegewijde dienst beginnende bij luisteren, zingen en zich Vishnu heugen, ontwikkelt men voldoende voorbehoud t.o.v. de materiële wereld om er niet in ten onder te gaan.

Gaat men tot handelingen in de materiële wereld over dan is het volgens K r i s h n a zaak gelijkmoedig en evenwichtig te werk te gaan. Gelijkmoedigheid is het resultaat van onbaatzuchtigheid; geestelijke evenwichtigheid of s t h i t a_p r a j n a is het gevolg van langdurige s â d h a n a (spirituele praktijk). In dit vers zegt K r i s h n a dat als Hij niet tot handelen over zou gaan niemand dat zou doen. Zelf kunnen we dit niet zomaar zeggen. K r i s h n a zegt dit vanuit de positie van degene die het goede voorbeeld moet geven. Als wij ons in een geisoleerde positie als een rund gedragen en maar wat staan te loeien over de zaken van het leven, verder niets doen en niet het goede voorbeeld voor anderen geven, draait de wereld echt wel door zonder ons en lopen we hoogstens het risico in ons volgende leven niet met de genade een menselijke vorm te hebben te zijn bedacht. K r i s h n a: 'degene die sterft in onwetendheid wordt geboren in het dierlijk onbenul (B.G. 14: 15). Sommigen veranderen reeds tijdens dit leven qua vorm in hond- of rundachtig overeenkomstig hun begeerte zich als zodanig te gedragen. In dit vers zegt K r i s h n a iets bijzonders over Zichzelf dat echter niet alleen op Hem van toepassing is, maar in mindere of meerdere mate geldt voor alle toegewijden die in het voetspoor van de Heer treden zoals Hij wordt vertegenwoordigd door de â c â r y a ' s en de s â d h u ' s. Ookal kunnen we Hem natuurlijk niet zomaar imiteren, gevorderde toegewijden komen geleidelijk aan wel steeds meer in posities terecht die op die van Hem lijken en bijgevolg dezelfde gevolgen met zich meebrengen zoals hier door Heer K r i s h n a onder woorden gebracht. Bevinden we ons in een verantwoordelijke positie, dan kunnen we niet zomaar meer met handelen ophouden en wegzinken in onwetendheid. In dit vers begint K r i s h n a over het begrip verantwoordelijkheid te praten. In vers 21 overheerste het idee van het goede voorbeeld geven naar plichtsbetrachting. In dit vers geeft K r i s h n a aan door te redeneren vanuit het tegengestelde dat eenmaal aangegane verplichtingen een permanente verworvenheid in de (Super-) ziel vormen. Hiermee bevestigt Hij het idee van s v a - d h a r m a, de eigen aard en het idee van de s v a r u p a, de eigen relatie met de Heer die zich buiten bereik van het materiële lichaam zich over vele levens uitstrekkend in de ziel bevindt. Het is ieders levensopdracht om na iedere geboorte weer opnieuw de draad op te pikken en verder te gaan waar men met Hem was gebleven in een dienende relatie. De mate van onwetendheid die men in zijn vorige bestaan er op nahield is maatgevend voor het geluk of ongeluk dat men ondervindt bij het zichzelf weer terugvinden (k a r m a). Om die reden spreekt S w a m i P r a b h u p â d a ook over terugkeren naar huis, terug naar God. Het tijdschrift dat hij aan het begin van zijn prediking verspreidde heette ook, en heet nu nog, 'Back to Godhead'.

 

3.24 Als Ik met werken ophield, zouden al deze werelden ten gronde gaan. Ook zou Ik dan de oorzaak zijn van ongewenste bevolking en daarmee de vrede van alle levende wezens verstoren.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a legt hier uit dat Hij altijd aktief moet zijn. Zonder Zijn aktiviteit zou de wereld ten onder gaan aan individuen die Hij ongewenst noemt en zou er vernietiging van de levende wezens zijn. De term u p a h a n y â m, vertaald met verstoren van de vrede, betekent letterlijk vernietigen. In gewoon nederlands zou men kunnen zeggen: er komt van jullie niks terecht als Ik er niet ben. De vraag die hier rijst is in welke vorm K r i s h n a dan aanwezig moet zijn. Dat Hij er is is dus zeker. Er waren tijden dat hij als vis en zwijn optrad en Heer Matsya en Heer Varâha werd genoemd. Het S r î m a d B h â g a v a t a m geeft een uitgebreide beschrijving van vele a v a t â r a ' s of nederdalingen van K r i s h n a (in Canto 1 hoofdstuk 3) . Toegewijden moeten toegeven dat zoals gezegd het aantal incarnaties niet is bij te houden: niemand weet hoeveel incarnaties er zijn. Toch zijn we in de wereld steeds op zoek naar Hem, geboorte na geboorte. Iedere tijd brengt zijn eigen problemen met zich mee en zonder Zijn aanwezigheid zouden we de weg terug naar huis, terug naar God nooit terug kunnen vinden. Hij kan op drie verschillende nivo's van realisatie aanwezig zijn voor de zoeker. Hij kan materieel worden waargenomen door degenen die de materiële wereld nog niet als Zijn geest herkend hebben. Hij kan in de persoonlijke ziel worden waargenomen als het ideale Zelf dat men kan denken te zijn tot men de moed heeft opgegeven. Dan kan men Hem ook realiseren als de leraar van binnen uit, die een aktieve rol speelt als p a r a m - g u r u (transcendente g u r u) die de leerling in zijn geestelijk leraar kan herkennen, maar in feite het p a r a m â t m â of K r i s h n a Zelf is. Deze innerlijke g u r u of c h a i t y a - g u r u kan men pas na een lang zelfverwerkelijkingsproces herkennen en aanvaarden. Daartoe dient men een zekere logica te aanvaarden die rechtstreeks alle consequenties van de verlichting aanvoert. In de p a r a m p a r â wordt deze logica deductief genoemd. De logica van de materiële wereld en de impersonalisten wordt induktief genoemd (â r o h a, opstijgend, zie intr. Sri Isopanishad en toel.S.B. 2.6: 39). Deductief betekent redeneren van het algemene naar het bijzondere, terwijl induktief het omgekeerde gebeurt. De materieel denkende mens probeert uit de bijzonderheden van de materiële wereld algemene inzichten en begrippen af te leiden, en eindigt in zijn akties voor de induktiemachine: de t.v., die één algemeen beeld geeft voor vele plaatsen, terwijl iedere plaats zijn eigen beeld (gezichtspunt of tijd) heeft. Pas als de logica der induktie wordt doorbroken door ongerijmdheden als wonderen en andere mystieke verschijnselen die zich onverklaarbaar buiten de zeggenschap van het individu voordoen, begint de magie van K r i s h n a te werken. Het is door Zijn genade dat men bevrijd kan raken uit de illusie van beheersen, genieten en egotistisch er helemaal alleen voor staan. Deze illusie houdt de geest induktief. Induktie is het probleem van de materiële wereld. Zo werd de tweede wereldoorlog toegeschreven aan een induktiepsychose: de verwardheid van de foute generalisaties van één persoon leidden tot algehele chaos. Proberen we zomaar zonder geloof (vertrouwen) deductief te denken, dan moet men blijven steken in impersonalistische opvattingen die uiteindelijk door verstrooiing bij gebrek aan persoonlijke (super-) structuur of relatie ook op een chaos uitlopen. K r i s h n a spreekt in dit vers niet voor niets van vernietiging en ongewenstheid. Deductief denken wil volgens de p a r a m p a r â niets anders zeggen dan dat we ieder persoonlijk verantwoordelijk zijn voor het laten nederdalen van K r i s h n a, voor het gestalte geven aan Zijn belangen, voor het verbijzonderen in relatie tot Hem, d.w.z. aan plaats en tijd aanpassen van de eigen s v a r u p a. Dat is zelfrealisatie. Dit is de eigenlijke plicht, of het s v a - d h a r m a van ieder individu. Het probleem van het induktief denken laat zich kennen in kontrolewanen die er op neerkomen dat men door een gebrek aan onderscheid niet helemaal aanwezig is in het hier en nu. Het heet dan dat men zich niet goed kan concentreren, dwalende gedachten heeft, ofwel dat men niet in s a m â d h i is. Men spreekt van een staat van illusie of ookwel kortweg m â y â genoemd, gekenmerkt door misvattingen, m o h a. Als K r i s h n a een spel (l î l â) met het voorstellingsvermogen van de toegewijden speelt en ze op die manier iets duidelijk probeert te maken, dan spreekt men van y o g a - m â y â (de werking van zijn intern - mystiek - vermogen), men is wel in s a m â d h i, maar niet vrij van de invloed van K r i s h n a's alomtegenwoordige natuur. Zoals K r i s h n a reeds in 2.60 uitlegde zijn we nooit helemaal vrij van (y o g a-) m â y â, Zijn invloed (zie ook 3:27). Logisch gesproken zijn we K r i s h n a zelf als we vrij zijn van Zijn invloed. De situatie waarin zich dit voordoet heet â t m â - n i v e d a n a m, de voleinding van het negenvoudig proces van toegewijde dienst. Men is dan Hem, maar dan slechts ten dele op een andere plaats. Dan spreekt men wel van expansie of deel-aspekt (k a l â). Zo kunnen velen Hem in velen herkennen ookal blijft de oorspronkelijke vorm die van S y â m a s u n d a r, de eeuwige jeugdige K r i s h n a met de pauweveer en de dwarsfluit en de mooie grijs-blauwe huid.

Volgens dit vers en ook andere uitspraken van K r i s h n a in de B h a g a v a d G î t â is Hij dus altijd aanwezig als Zijn Eigen a v a t â r a of volkomen expansie gekenmerkt door de zes volheden. Nu is het natuurlijk niet de bedoeling dat telkens de hele wereld aan Zijn voeten valt. Het is de bedoeling dat iedereen Hem in zichzelf herkent zonder te denken Hem zelf te zijn volgens de vuistregel 'Hij is mij, maar ik ben Hem niet'. Hij is er dus gewoon om in ieder geval qua leer het goede voorbeeld te geven terwille van het noodzakelijke handelen, dat men eigenlijk al zelf behoort te leven of na te streven. Ookal is Hij steeds het goede voorbeeld en na te streven, toch kunnen we, nogmaals, niet zomaar Hem imiteren, noch een andere persoon van een hoge (geestelijke) ontwikkeling. In het S r î m a d B h â g a v a t a m dat ons het mooiste geeft van degene die fortuinlijk is ofwel K r i s h n a Zelf, zegt Sukhadeva Gosvâmi hier, nogmaals, verder over:

Dharma-schending en driest gedrag
Zijn ons van machtigen bekend:
Hun treft daarvoor geen groter blaam
Dan vuur dat ieder ding verzengt

Een simpel mens past ervoor op:
Hij zou eraan ten gronde gaan
Als d'idioot die denkt dat hij Als Rudra
een gifzee drinken kan.
(S.B. 10-33-30/31).

Daarop volgt zijn aansporing de groten wel in de leer, maar niet naar hun daden te volgen. S w a m i P r a b h u p â d a merkt in deze zin op:

"Men dient zich gewoon aan de aanwijzingen van de Heer en Zijn bevoegde dienaren te houden. Hun aanwijzingen zijn alle goed voor ons en ieder schrander mens zal ze opvolgen zoals ze gegeven worden."

Herkennen we Heer K r i s h n a als de Hoogste Persoonlijkheid van God, dan kunnen we van de verwarring van de historische verwikkelingen van de mensheid in relatie tot God bevrijd raken door ons te verdiepen in de woorden van Heer K r i s h n a, de aanwijzingen van de geestelijke erfopvolging en de toegewijden die daar leer uit hebben getrokken. Zekerheid verkrijgt men door zich aan de regulerende beginselen te houden, associatie van toegewijden te zoeken en de Hare K r i s h n a m a h â m a n t r a te zingen.

 

3.25 Zoals de onwetenden hun plicht vervullen terwille van de vruchten van dien, zo kunnen ook de wijzen handelen, maar dan belangeloos, om de mensen voor te gaan op het goede pad.

T o e l i c h t i n g

Terwijl gewone k a r m i ' s hun werk doen ter wille van het resultaat, moeten de geleerden, de wijzen, hun werk doen in onthechting, dat wil zeggen belangeloos werken ter wille van het Hogere, de Heer, de Absolute Waarheid. De mensheid heeft leiding nodig van mensen die niet uit zijn op resultaten, maar voorgaan in het principe van werken ter wille van het werk dat zichzelf tot loon is. Waar de k a r m i ' s de plicht vervullen o.a. materiële middelen te verschaffen door zweet- en spierarbeid, vervullen de mensen die begaan zijn met wijsheid hun plicht door structuur, orde en zin te verschaffen door middel van kennisontwikkeling omtrent de ziel. Vanuit het lichaam van de v e d i s c h e kennis, de kennis van het geestelijk belang van de Heer, moeten aan tijd en plaats aangepast ontwikkelingen plaats vinden die enerzijds de traditie hooghouden en anderzijds aansluiten bij wat er in het hart van de mensen leeft. De v e d i s c h e cultuur moet zich steeds vertalen naar gelang de mens en de mensheid die er mee bezig is. Sanskriet wordt niet meer gesproken buiten de tempeltoewijding en het latijn is in Europa ook niet meer gangbaar. B h a k t i - y o g a draagt er zorg voor dat we de neiging in onze aanpassingen de oorspronkelijke kennis uit het oog te verliezen te boven komen. Het door de bomen het bos niet meer zien en dan vervallen in lagere motieven die alleen maar ongeluk brengen wordt door b h a k t i tegengegaan.

B h a k t i - y o g a of toewijding tot Heer K r i s h n a maakt bewust van de oorsprong van onze kennis. Het basis-idee is simpel: we zijn personen die uit personen voortkomen en daarom is God, de Absolute Waarheid ook een persoon. Die persoon is transcendentaal, aan de stof ontstegen en heet in Zijn oervorm de P u r u s h a (de Persoon), door de v a i s h n a v a_p a r a m p a r â als Kâ r a n â r a n a va s â y î-Vishnu aangeduid. Deze oer-V i s h n u of M a h â - V i s h n u is de eerste a v a t â r a of incarnatie van K r i s h n a (zie ook S.B. 2.6: 42) Uit Hem zijn alle universa voortgekomen ieder met hun eigen aparte God van Behoud (G a r b o d a k a s â y i-V i s h n u) en voor iedere levensvorm een aparte ziel van behoud, het p a r a m â t m â-aspekt van K r i s h n a dat ookwel K s i r o d a k a s â y i V i s h n u wordt genoemd. K r i s h n a blijft steeds de wonderbaarlijke eenheid in de verscheidenheid van individuele bestaansvormen met hun eigen wetmatigheden en goddelijkheid van behoud. Hoewel alle zielen van elkaar gescheiden zijn is ieder van hen rechtstreeks verbonden met K r i s h n a. Als het levend wezen dit vergeten is is het in staat van illusie of m â y â. Met m â y â bedoelt men ook wel eens gewoon de materiële verschijningen omdat deze de oorzaak van de begoocheling of de begoocheling zelf zijn. De geestelijke verhevenheid van K r i s h n a die voorafgaande aan de schepping met de eerste a v a t â r a M a h â - V i s h n u als Zijn volkomen Gods-deel aanwezig is manifesteert zich in ieder universum afzonderlijk als  d i(a n a n ta)-s e s a, het z.g. slangenbed van G a r b o d a k a s â y i - V i s h n u . Dit is het aspekt van dienstbaarheid aan B h a g a v â n dat gekend wordt als een expansie van de, eveneens, Hoogste Persoonlijkheid van God, B a l a R â m a, de g u r u der g u r u ' s, bij Heer C a i t a n y a belichaamd als Heer N i t y â n a n d a, wiens transcendentale expansie voor de j i v a S a n k a r s a n a wordt genoemd (Zie C.C. A.l. 5). Waar K r i s h n a steeds de rol van God de Vader speelt behartigt B a l a r â m a de heiligheid van de geest. Bij K r i s h n a zijn allen kinderen van God; het idee van God de Zoon in de a v a t â r a Jezus Christus betekent dat K r i s h n a in Hem die rol op zich heeft genomen en zo de goddelijkheid van die positie bevrijd heeft. Zo kennen we in de westerse wereld de volkomenheid van K r i s h n a als God de Zoon (Christus), God de Toegewijde (Heer C a i t a n y a), God de Profeet (Mohammed) en God de Meditatieleraar (de Buddha). Dit betekent dat als we als toegewijde zoon profetisch de meditatie onderrichten we Hem altijd aan onze zijde hebben. Jaweh en Allah zijn dus andere namen voor God de Vader K r i s h n a die steeds als de Oorspronkelijke Absolute Waarheid wordt gezien. K r i s h n a is dus niet een gewone a v a t â r a, want waar kan de Oorsprong vandaan komen? Hij heet verschenen te zijn in 'Zijn eigen vorm', s v a y a m r u p a. God als de Oorsprong wordt de Vader genoemd en Heer K r i s h n a is zoals gezegd de enige manifestatie van God op aarde die deze rol daadwerkelijk naar lichaam en geest vervulde. K r i s h n a: aham bija-pradah pitâ , Ik ben de Vader die het zaad geeft waaruit alle levende wezens zijn onstaan (B.G.14: 4).

 

3.26 Laten de wijzen de geest der onwetenden, die gehecht zijn aan baatzuchtig werk, niet in de war brengen. Ze moeten niet worden aangemoedigd met werken op te houden, maar over te gaan tot werken in toegewijde dienst.

T o e l i c h t i n g

Als we leren te werken in verbondenheid met K r i s h n a ontstaat er geen verwarring over wat y o g a is. Y o g a is dus niet het ophouden met werken, maar het in dienst stellen van de daden zodat eigenlijk K r i s h n a de Beheerser en Genieter is en niet degene die denkt te handelen. Zo kan ieder levend wezen zijn rust vinden in verbondenheid en vrijkomen van de altijd naargeestige invloed van de materiële begoocheling. Zo zegt Heer Balarâma tot K r i s h n a naar aanleiding van het feit dat Hij Zijn zwager Rukmi van zijn eer beroofde toen deze doldriest tegen Hem uitvoer nadat Hij zijn eerste vrouw Rukminî had ontvoerd:

"Door hogere begoocheling zijn wij onszelf steeds onbekend. Ons het lichaam wanend zijn we zo neutraal, vijandig of bevriend. Voor elke ziel door stof omhuld is het Zelf slechts één en anders niet. Maar dwazen zien het zus of zo zoals een ster of het verschiet. Dit lijf van adem, stof en g u n a ' s met zijn ontstaan en zijn vergaan omhult de ziel met onverstand en laat haar door s a m s â r a gaan. De ziel is er niet mee vereend, noch ervan los - het bestaat zelfs niet. De ziel brengt het tot zijn zoals de zon kleur, vorm en oog ontsluit. Het veranderen van het lichaam laat de ziel volkomen koud. Zoals de halve maan de maan... maakt nieuwe maan de maan soms dood? Zichzelf en zinsobjecten ziet de dromer en hij grijpt ernaar. Al zijn zij noch zijn droom-ik echt: zo ziet de onwetende s a m s â r. Het verdriet dat door onwetendheid je hart verbijstert en bezeert - drijf het door waarheidkennis uit en leef in vrede, lach toch weer!" (S.B.10.54: 43-49).

Zoals K r i s h n a in dit vers zegt gaat het om de verbondenheid in toegewijde dienst die zich op drie nivo's van realisatie afspeelt. Op het onpersoonlijke nivo van b r a h m a n is men betrokken op de (geest van de) objectieve wereld (de v i r a t r u p a) waar men door meditatie op de veranderingen in de wereld zich bewust wordt van K r i s h n a's tijd's-aspekt dat men moet onderscheiden van wat onwaar, a s a t, is. Er is de eeuwige tijd (s a t - k â l a) van de bewegingen van de planeet om de zon en de menselijke tijd van economisch-pragmatische kunstmatigheid zoals weergegeven met een klok (a s a t - k â l a), die de gehechtheid, de niet-duurzame identificatie met de stof weerspiegelt. Terug naar de natuur, terug naar God, wil dan zeggen dat men niet meer op de klok afgaat maar op medemensen en het gevoel [of de kennis ermee in overeenstemming] van de natuurlijke tijd. Eten als je honger hebt en slapen als je slaap hebt (maar niet teveel en te lang) en zo de Tijd van K r i s h n a terug vinden en een zuivere geest (aham brahmâsmi) die door de m â y â van de maatschappelijke oppervlakkigheid verduisterd was geraakt. Eén van de b r a h m a n - m a n t r a ' s is: mâyâ tatam idam sarvam jagat avyakta mûrtinah (B.G. 9: 4); 'in Mijn ongemanifesteerde vorm ben Ik in het hele universum aanwezig het mysterie bewerkstelligend.' Verbondenheid op het nivo van het p a r a m â t m â komt tot stand als de persoonlijke ziel zich in het hier en nu bewust wordt van zijn plicht in relatie tot V i s h n u, K r i s h n a transcendentaal. Aan tijd en plaats aangepast leert men dan met Hem om te gaan. Als men verantwoordelijkheid moet dragen voor aspekten van de goddelijkheid en zich geheiligd de volheden van de Allerhoogste realiseert spreekt men van de hoogste realisatie ookwel B h a g a v â n genaamd. Dit is de ware betekenis van b h a k t i. Zuivere toewijding tot K r i s h n a bevindt zich dus op het B h a g a v â n-nivo.

 

3.27 De geestelijke ziel, die door de invloed van de drieërlei aard der stoffelijke natuur geheel in de war is, denkt dat ze zelf van alles doet, wat in werkelijkheid door de natuur wordt gedaan.

T o e l i c h t i n g

Onder de invloed van de drie geaardheden die door de werking van de Tijd (s a t - k â l a + a s a t - k â l a) steeds in onderlinge verhouding wisselen, zoals hartstocht in de zomer en traagheid in de winter, raken de materiëel gekonditioneerden hun zelfvertrouwen kwijt en raken ze verstandelijk in de war over oorzaak en gevolg. Ze doen dan allerlei dingen zoals oorlog voeren, echtscheidingen aanvragen en drankflessen leegdrinken en wanen zich de beheerser en genieter. In feite zijn deze mensen wanhopig omdat ze verward over hoe ze het geluk moeten bereiken merken dat ze alleen maar de schijn aan het ophouden zijn en hun leven een leugen is. De v a i s h n a v a is vol van genade voor de gevallen zielen en is in staat om ieders wensen in vervulling te doen gaan. Deze dienstbaarheid is echter voor de meesten onbereikbaar door de illusie van beheersen en genieten die de begoochelde er op nahoudt. Men is in feite jaloers op K r i s h n a en vol van wrokgevoelens jegens de liefdeloze God die de wereld zo in de steek laat, terwijl men zelf zo is. Ongeloof betekent geen vertrouwen hebben in de dienstbaarheid van de toegewijden en geen zelfvertrouwen hebben over wat men zelf voor K r i s h n a zou kunnen betekenen. Terwijl dienst aan K r i s h n a gelukkig maakt, pure levensvreugde en bevlogenheid is, is degene die ervan verstoken is vol van stil verdriet en zelfverwijt. De dolende ziel is vol van minachting jegens zichzelf en vreest in God dezelfde houding. Schaamte is het eigenlijk bestaan, maar de compensatie van het illusoire van hebben en zich van alles verbeelden maakt dat men 's nachts slechts ervan droomt b . v . zonder onderkleding over straat te lopen of dat men voortdurend achtervolgd wordt door een dreigend gevaar. De psychoanalyse staat bol van dit soort 'de sex van m â y â'-bevindingen van de vrije associatie op de sofa. Omdat men niet goed in staat is verder te redeneren dan dat God goedheid is en dat men in die aard moet proberen te leven, blijft men maar speculeren over de betekenis van het bedreigende uit het onderbewuste. Zou het het beest in de mens zijn dat naar boven komt? Zou het de afkeer van de jeugdtrauma's tijdens de opvoeding zijn? De induktieve logica van de materiële causaliteit kan nooit rust vinden omdat geen enkele konklusie ervan sluitend is: men moet alsmaar doorspeculeren. Daarom spreekt K r i s h n a (prakrteh kriyamânâni 3.27) van een volledig bepaald zijn door de geaardheid van de materiële natuur. Heeft men er geen idee van hoe men aan het z.g. 'superego' van moralistische goedheid moet vasthouden, dan vervalt men steeds weer van de ene angstdroom in de andere schuldvraag.

Het is de illusie van ik en mijn (a s m i t â) die de geestelijke ziel gevangen houdt in begrippen van het ego; mijn geslacht, mijn natie, mijn ras, mijn status, mijn cultuur e.d. en in begrippen van bezit; mijn vrouw, mijn huis, mijn kinderen, mijn baan, mijn geld, mijn auto etc. etc. De eenvoudigste oplossing ligt in het idee van de ziel en het delen. De ziel is het ego van verbondenheid met K r i s h n a, terwijl delen alleen zin heeft met de gemeenschappelijke noemer van de heiligheid. Heeft men er geen idee van wat de verbondenheid van het ik-besef inhoudt, anders dan een hoop induktieve paranoïdie en heeft men geen idee wat de heiligheid van een gemeenschappelijk ideaal inhoudt, dan komt van de hooggespannen aspiraties van de zelfverwerkelijking niet veel terecht en kan men uiteindelijk nergens zijn vertrouwen in behouden. Zonder K r i s h n a is men een geestelijke zwerver met een luxueuze ik-mijn last op de rug. Bij dit vers merkt S w a m i P r a b h u p â d a op dat deze mens steeds alle eer wil genieten voor wat hij zelf meent te doen. Ten eerste beseft zo een iemand niet dat hij geleefd wordt en ten tweede ziet hij niet in dat door het najagen van zijn ego hij zijn eigen zicht op een gelukkiger leven verduistert.

 

3.28 Wie geworteld is in de kennis der Absolute Waarheid, o sterk gearmde, houdt zich niet bezig met de zinnen en derzelver bevrediging, want hij kent het verschil tussen toegewijde dienst en zelfzuchtige aktiviteit.

T o e l i c h t i n g

T a t t v a v i t is het woord dat K r i s h n a bezigt om de kenner van de Absolute Waarheid aan te duiden. Zo iemand kent K r i s h n a zowel in zijn persoonlijk p a r a m â t m â-aspekt als het onpersoonlijke b r a h m a n aspekt. Daarnaast is hij ook op de hoogte van de volheden van K r i s h n a: zijn B h a g a v â n-aspekt. Zo een persoon wordt ook wel zelfgerealiseerd genoemd omdat het niet mogelijk is K r i s h n a in al Zijn aspekten te kennen zonder de ware aard van het Zelf doorgrond te hebben en dit ook naar plaats en omstandigheid aangepast te hebben gerealiseerd. K r i s h n a kan men niet kennen door gewoon alleen maar een boekje te lezen of even te mediteren. Ook kan men K r i s h n a niet kennen door slechts te versterven, of alleen h a t h a- of k a r m a - y o g a-oefeningen te doen of door enkel goede daden te verrichten. Men kan K r i s h n a alleen leren kennen door toegewijde dienst te doen, d.w.z. met de geestelijk leraar de toegewijden en de geschriften te luisteren, te zingen, te heugen, te respekteren, te offeren, te bidden, te dienen, vriendschap te sluiten en zich over te geven. Worden al deze aktiviteiten voor K r i s h n a verricht dan is men in K r i s h n a-bewustzijn of in de zelfgerealiseerde staat: men weet wat zijn levensbestemming is.

Als we oppervlakkig met K r i s h n a bezig zijn zoals iedereen in het begin, is men voortdurend afgeleid door wat de zinnen beroert en laat men zich daardoor leiden. Zinsbevrediging is het kenmerk van de ongerealiseerde ziel. Zonder bewustzijn van het doel van de regulatie van die zinsbevrediging kan men de zaak nooit onder kontrole krijgen en leeft men in voortdurende angst voor of vanwege verleidingen. Vele gelovigen op het b r a h m a n-nivo zonderen zich in kloosters of eenzaamheid af op zoek naar de liefde van God en gaan dan een strijd aan met de duivel van de zinnelijkheid en de geest die daarbij hoort. In het westen kent men de heiligheid voornamelijk in de rol van diegenen die de verleidingen van de wereld wisten te weerstaan en daarbij allerlei ontzeggingen en ontberingen ondergingen. Het beeld van God in die zin is van de gelukzaligheid in de hemel die volgt op het aardse lijden. Deze heiligheid, doortrokken van angst voor en strijd tegen de normale dingen van het leven maakt in het K r i s h n a-bewustzijn plaats voor vreugde en expansie van de geestelijke cultuur naar alle levensbereiken. Alles is in principe in K r i s h n a's dienst in te schakelen. Daarvoor hoeft men zich niet af te keren van het krijgen van kinderen, de omgang met het andere geslacht, lekker eten, dansen en feest vieren. Het doel heiligt al deze middelen. Het doel, K r i s h n a als de Absolute Waarheid, kan men op oneindig veel manieren dienen. Van de zeven tonen van de toonladder kan men alle melodieën maken; zo kan men ook van de negen onderdelen van de toegewijde dienst alle levensbereiken bestrijken. Zo'n leven heet v e d i s c h e cultuur en is in de moderne tijd niet vreemd van al haar verworvenheden. Voor dit schrijven heeft de schrijver b.v. geleerd een 'personal word processor' te gebruiken en op schijven te schrijven. Als offer aan K r i s h n a is dit geen luxe, ter verheerlijking van het eigen ego echter wel. Dan kan men maar beter met de pen gaan schrijven. Wie heeft er haast mee om in de hel te komen? Door het doen van toegewijde dienst beseft men wat zelfzucht is, dat is de strekking van dit vers. Om met al deze aanpassingen Heer C a i t a n y a niet te vergeten, de b h a j a n Gauranga Karuna Koro welke Zijn genade afroept.

 

 

 

 

 

GAURANGA KARUNA KORO

(1)

gauranga karuna koro, (Em BmIC)

Bm dina hina janeEm (D G II)

mosamo patita prabhu, (C D Em D)

4sus Em nahi tribhuvane. (G II D 7 II E)

(2)

dante trna dhari gaura, (G BmII)

daki he tomara (DIEmBmI)

krpa kari esa amar, (C D Em CI)

hrdaya mandire. (GIID 7IIE 4sus Em)

(3)

jadi daya na karibe,(Em BmIC)

patita dekhiya (Em D GIIBm)

patita pavana nama,(C D Em D)

kisera lagiya.(GIID 7 II E 4sus Em)

(4)

padeci bhava tuphane,(G BmII)

nahika nistar(D I EmBmI)

sri carana tarani dane,(C D Em C I)

dase kara para. (GID 7IE 4susIEm)

(5)

sri krsna caitanya prabhu,(Em BmIC)

daser anudasa (Em D GIIBm)

parthana karaye sada, (C D Em D)

narottama dasa. (GIID 7IIE 4sus Em)

 

GAURANGA KARUNA KORO

(1)

gauranga karuna koro,(Em BmIC)

dina hina jane (Em D GIIBm)

mosamo patita prabhu,(C D Em D)

nahi tribhuvane(GII D 7IIE 4sus Em).

(2)

dante trna dhari gaura,(G BmII)

daki he tomara (DIEmBmI)

krpa kari esa amar, (C D Em CI)

hrdaya mandire (GIID 7 II E 4sus Em).

(3)

jadi daya na karibe,(Em BmIC)

patita dekhiyaEm (D GIIBm)

patita pavana nama,(C D Em D)

kisera lagiya (GIID 7IIE 4sus Em).

(4)

padeci bhava tuphane, (G BmII)

nahika nistar (DIEmBmI)

sri carana tarani dane, (C D Em CI)

dase kara para (GIID 7IIE 4susIIEm)

(5)

sri krsna caitanya prabhu, (Em BmIC)

daser anudasa (Em D GIIBm)

parthana karaye sada, (C D Em D)

narottama dasa. (GIID 7IIE 4sus Em)

 

HEER GAURANGA UW GENADE

(1)

Heer Gauranga Uw genade, (Em BmIC)

schenkt U altijd iedereen, (Em D GIIBm)

harder dan ik is 'r niemand aan toe, (C D Em D)

in de drie werelden. (GIID 7IIE 4sus Em)

(2)

Schenk me daarom Uw genade, (G BmII)

ik bidt en roep naar U,(DIEmBmI)

kom en blijf als't U belieft, (C D Em CI)

in de tempel van mijn hart.(GID 7IE 4sus Em)

(3)

Als U niet Uw g'nade schenkt aan,(Em BmIC)

een gevallen ziel als ik,(Em D GIBm)

waarom staat U dan bekend als, (C D Em D)

g'nadevol en aardig?(GID 7IE 4sus Em)

(4)

Geen uitweg uit 't rad in d'oceaan der materie,(G BmII)

Heer redt me van dat gevaar,(DIEm BmI)

lotusvoeten worden verg'leken,(C D Em CIUw)

met een reddend schip.(GIID 7IIE 4sus Em)

(5)

Heer K r i s h n a-C a i t a n y a Prabhu, (Em BmIC)

'k ben de dienaar van Uw dienaar,(Em D GIIBm)

redt me uit de misère, (C D EmD)

bidt U Narottama Dâsa. (GIID 7IIE 4sus Em)

 

  

Melodie:

 

Audiofile 

Akkoorden

 

 

 

 

next