Lopende
vertaling hoofdstuk 3: vers 3.22- 3.28 (22)
Voor Mij is er geen verplichting dienst te leveren in de
drie werelden [hemel, hel en vagevuur],
niettemin, inderdaad zonder eisen te stellen of
verlangens iets te vergaren, ben ik ook bij allerlei
aktiviteiten betrokken. (23)
Zeker zal, als Ik ooit nalaat op die manier met grote
zorg bezig te zijn, de weg die ik dan volg door alle
mensen in ieder opzicht worden gevolgd, O zoon van
Prithâ. (24)
Al deze werelden zouden in chaos vervallen als ik Mijn
werk niet zou doen; ik zou verwarring stichten en al deze
bestaansvormen vernietigen. (25)
Zoals de onwetenden hun werk in gehechtheid doen, o
afstammeling van Bhârata, zo moeten zij die geleerd
hebben handelen zonder gehechtheid erbij verlangend het
voorbeeld te zijn voor de gewone man.
(26)
Hij behoort het denken van de onwetenden die gehecht zijn
aan de vruchten van hun arbeid niet te verstoren; een
wijs iemand behoort, begaan met zijn plicht, allen in te
passen in zijn werk. (27)
Van al de verschillende aktiviteiten verricht met de
geaardheden der materiële natuur, denkt het zelf,
verbijsterd door de identificatie met het fysieke, aldus
dat hij het zelf is die handelt. (28)
Maar de principiële werkelijkheid kennend
[tattva]van de werkzame geaardheden, o
machtig-gearmde, raakt hij, die bedachtzaam is op het
verschil tussen de zinnen en hun betrokkenheid, nooit
gehecht. Vertaling:
Anand Aadhar Prabhu,
de links leiden naar de versie van Prabhupâda
hieronder
met een commentaar van Aadhar.
3.22
O zoon van Parthâ, in alle drie planetenstelsels is
er geen enkel werk dat me is voorgeschreven. Het
ontbreekt me aan niets, noch hoef ik iets aan te nemen -
en toch houd ik me met werken bezig. T o
e l i c h t i n g De Heer heeft aan
zichzelf genoeg, heeft niets nodig en is nergens toe
verplicht of door welke aktiviteit ook te
beïnvloeden (vergel. 4:14).
Niettemin is Hij bezig. Hij is wel afhankelijk van Zijn
eigen handelen (zie volgend vers). Liefde van God moet er
nu eenmaal zijn. In dit opzicht mag Arjuna zich niet als
verschillend van Hem beschouwen. Hij moet tot
onbaatzuchtig, zonder het zelf nodig te hebben,
plichtmatig handelen overgaan en heeft net zo min de keus
als de Heer Zelf. Leven kan men niet tegenhouden,
probeert men het toch, dan wordt men geleefd door datgene
waar men niet voor gekozen heeft, of wilde kiezen. Dan
mist het handelen de kwaliteit van de goede wil. Zo werd
het begrip duivel geboren. Het demonische is wezenlijk
niet bereid tot positieve aktie, wil steeds de baas
spelen en de zintuigen bevredigen en gelooft in het kwaad
als het ideale middel om die doeleinden te verwezenlijken
(zie ook B.G.
16). Daarom is
geestelijkheid één groot gedragsprogramma
van positieve aktie: vroeg opstaan, bidden, zingen,
lezen, ontbijten, huishouden, dienst leveren, lunchen,
weer dienst leveren, ontspannen, studeren, bidden,
zingen, weer lezen, avondeten, aandacht besteden aan
anderen, bidden, slapen gaan. Bidden of mediteren
(j
a p a &
d
h y a n a) is
weliswaar de belangrijkste manier om met God in kontakt
te treden en K
r i s h n a te
heugen, maar zonder de literatuur en de medemensen kan
men ook dan niet goed standhouden. Het bidden zelf is
nodig om de geest te concentreren, in goedheid te
vestigen en de aandacht naar binnen te trekken, zodat de
materiële belangen onder het gezag van de geest
staan en niet andersom. Voor een geestelijke is
nalatigheid zonde, omdat hij dan vervalt in wanorde en
dus onder de invloed van de geest van de onwil komt te
staan. De wil moet voor een
geestelijke altijd uitgeoefend worden op zo'n manier dat
men daar niemand anders voor nodig heeft dan de Heer
zelve. Als men over anderen de baas begint te spelen,
leren dezen niet wezenlijk zelf verantwoordelijkheid te
dragen. Men kan als leraar in een onderwijssituatie dan
in feite alleen maar de liefde voor God uitleven zonder
direkt van de leerlingen iets anders te verwachten dan
een welwillend oor. Samen optreden moet programmatisch
zijn, niet afhankelijk van iets anders dan een afspraak
die gewoon komt te vervallen als men er geen zin in
heeft. Wil men niet meedoen, dan moet men wat anders
doen. Dat mag nooit een probleem zijn. Men moet te allen
tijde zichzelf mogen corrigeren en kunnen terugkomen op
de aangegane verplichtingen. Het breken van afspraken
heeft natuurlijk wel gevolgen. Als er samenwerking nodig
is terwijl er geen ondersteuning is, moet men wegen
zoeken om zo zelfstandig mogelijk alsnog de orde te
leven. Nadeel is dat hoe geïsoleerder men bezig is,
deste meer het een autistische oefening in zelfstimulatie
wordt waar een ander maar moeilijk toegang toe kan
krijgen. Oude kulturen worstelen altijd met dit probleem
en om die reden is men ook zeer gehecht aan tradities die
het sociale van de 'zelfstimulatie' handhaven. Om de
eenvoud en de samenwerking te handhaven in het
gedragsprogramma van de orde, moet het idee van God aan
een herkenbare persoon gebonden zijn die van een absolute
heiligheid is. Aangezien niemand behalve de Heer zelf
absoluut is kan alleen Sri K
r i s h n a als
de eindverantwoordelijke optreden. Zelfs het eerste
levende wezen na K
r i s h n a,
Heer B
r a h m â
heeft een dag en een nacht, ookal duren zijn dagen
duizend m a h â y u g a ' s lang (4.32 miljard
jaar) en moet ook hij na honderd jaren opgebouwd uit
dergelijke etmalen sterven (zie S.B.
3: 11). 3.23
Want als ik geen werk verrichtte, o Pârtha, zouden
alle mensen beslist mijn voorbeeld volgen. T o
e l i c h t i n g Voordat men aan het
werk gaat, moet men zich ervan overtuigen dat alle zaken
in orde zijn. Men moet duidelijke prioriteiten stellen.
In de moderne tijd is eerst denken en dan doen niet meer
zo makkelijk als in de Oude Tijd, de tijd
vóór Heer K
r i s h n a op
aarde nederdaalde. In die tijd, D
v â p a r a- y u g a
genaamd, was
het makkelijker om zo maar te gaan zitten mediteren en
alles rustig te overdenken. Na K
r i s h n a,
heerst er een voortdurende onrust als gevolg van
K
a l i- y u g a,
het tijdperk dat het de mensen mogelijk maakt om zich
geweld jegens dieren te veroorloven, zich te bedwelmen,
zich over te geven aan de wellust en te speculeren op
winst. Door deze z.g. vrijheid van handelen - die er op
neerkomt dat men met een normaal materieel leven geen
helder verstand of een goed geweten heeft - raakt men
onmiddellijk onder de invloed van m
â y â,
als men zonder een idee te hebben van wat toegewijde
dienst is, spontaan denkt zijn gang te kunnen gaan.
Toegewijde dienst bestaat uit omgang met toegewijden, het
luisteren naar de leraar en het bestuderen van de heilige
boeken (s
â d h u,
g
u r u
en
s a s t r a).
Als men op deze wijze kennis maakt met de negen
onderdelen van het proces van toegewijde dienst
beginnende bij luisteren, zingen en zich Vishnu heugen,
ontwikkelt men voldoende voorbehoud t.o.v. de
materiële wereld om er niet in ten onder te gaan.
Gaat men tot
handelingen in de materiële wereld over dan is het
volgens K
r i s h n a
zaak gelijkmoedig en evenwichtig te werk te gaan.
Gelijkmoedigheid is het resultaat van onbaatzuchtigheid;
geestelijke evenwichtigheid of s
t h i t a_p r a j n a
is het gevolg van langdurige s
â d h a n a
(spirituele praktijk). In dit vers zegt K
r i s h n a dat
als Hij niet tot handelen over zou gaan niemand dat zou
doen. Zelf kunnen we dit niet zomaar zeggen.
K
r i s h n a
zegt dit vanuit de positie van degene die het goede
voorbeeld moet geven. Als wij ons in een geisoleerde
positie als een rund gedragen en maar wat staan te loeien
over de zaken van het leven, verder niets doen en niet
het goede voorbeeld voor anderen geven, draait de wereld
echt wel door zonder ons en lopen we hoogstens het risico
in ons volgende leven niet met de genade een menselijke
vorm te hebben te zijn bedacht. K
r i s h n a:
'degene die sterft in onwetendheid wordt geboren in het
dierlijk onbenul (B.G.
14: 15).
Sommigen veranderen reeds tijdens dit leven qua vorm in
hond- of rundachtig overeenkomstig hun begeerte zich als
zodanig te gedragen. In dit vers zegt K
r i s h n a
iets bijzonders over Zichzelf dat echter niet alleen op
Hem van toepassing is, maar in mindere of meerdere mate
geldt voor alle toegewijden die in het voetspoor van de
Heer treden zoals Hij wordt vertegenwoordigd door de
â
c â r y a ' s
en de s
â d h u ' s.
Ookal kunnen we Hem natuurlijk niet zomaar imiteren,
gevorderde toegewijden komen geleidelijk aan wel steeds
meer in posities terecht die op die van Hem lijken en
bijgevolg dezelfde gevolgen met zich meebrengen zoals
hier door Heer K
r i s h n a
onder woorden gebracht. Bevinden we ons in een
verantwoordelijke positie, dan kunnen we niet zomaar meer
met handelen ophouden en wegzinken in onwetendheid. In
dit vers begint K
r i s h n a
over het begrip verantwoordelijkheid te praten. In vers
21 overheerste het idee van het goede voorbeeld geven
naar plichtsbetrachting. In dit vers geeft
K
r i s h n a aan
door te redeneren vanuit het tegengestelde dat eenmaal
aangegane verplichtingen een permanente verworvenheid in
de (Super-) ziel vormen. Hiermee bevestigt Hij het idee
van s
v a - d h a r m a,
de eigen aard en het idee van de s
v a r u p a, de
eigen relatie met de Heer die zich buiten bereik van het
materiële lichaam zich over vele levens uitstrekkend
in de ziel bevindt. Het is ieders levensopdracht om na
iedere geboorte weer opnieuw de draad op te pikken en
verder te gaan waar men met Hem was gebleven in een
dienende relatie. De mate van onwetendheid die men in
zijn vorige bestaan er op nahield is maatgevend voor het
geluk of ongeluk dat men ondervindt bij het zichzelf weer
terugvinden (k
a r m a). Om
die reden spreekt S
w a m i P r a b h u p â d a
ook over
terugkeren naar huis, terug naar God. Het tijdschrift dat
hij aan het begin van zijn prediking verspreidde heette
ook, en heet nu nog, 'Back
to Godhead'. 3.24
Als Ik met werken ophield, zouden al deze werelden ten
gronde gaan. Ook zou Ik dan de oorzaak zijn van
ongewenste bevolking en daarmee de vrede van alle levende
wezens verstoren. T o
e l i c h t i n g K
r i s h n a
legt hier uit dat Hij altijd aktief moet zijn. Zonder
Zijn aktiviteit zou de wereld ten onder gaan aan
individuen die Hij ongewenst noemt en zou er vernietiging
van de levende wezens zijn. De term u
p a h a n y â m,
vertaald met verstoren van de vrede, betekent letterlijk
vernietigen. In gewoon nederlands zou men kunnen zeggen:
er komt van jullie niks terecht als Ik er niet ben. De
vraag die hier rijst is in welke vorm K
r i s h n a dan
aanwezig moet zijn. Dat Hij er is is dus zeker. Er waren
tijden dat hij als vis en zwijn optrad en Heer
Matsya en Heer Varâha werd genoemd. Het
S
r î m a d B h â g a v a t a
m geeft een
uitgebreide beschrijving van vele a
v a t â r a ' s
of nederdalingen van K
r i s h n a (in
Canto
1 hoofdstuk 3)
. Toegewijden
moeten toegeven dat zoals gezegd het aantal incarnaties
niet is bij te houden: niemand weet hoeveel incarnaties
er zijn. Toch zijn we in de wereld steeds op zoek naar
Hem, geboorte na geboorte. Iedere tijd brengt zijn eigen
problemen met zich mee en zonder Zijn aanwezigheid zouden
we de weg terug naar huis, terug naar God nooit terug
kunnen vinden. Hij kan op drie verschillende nivo's van
realisatie aanwezig zijn voor de zoeker. Hij kan
materieel worden waargenomen door degenen die de
materiële wereld nog niet als Zijn geest herkend
hebben. Hij kan in de persoonlijke ziel worden
waargenomen als het ideale Zelf dat men kan denken te
zijn tot men de moed heeft opgegeven. Dan kan men Hem ook
realiseren als de leraar van binnen uit, die een aktieve
rol speelt als p
a r a m - g u r u
(transcendente g
u r u) die de
leerling in zijn geestelijk leraar kan herkennen, maar in
feite het p
a r a m â t m
â of
K
r i s h n a
Zelf is. Deze innerlijke g
u r u of
c
h a i t y a - g u r u
kan men pas na een lang zelfverwerkelijkingsproces
herkennen en aanvaarden. Daartoe dient men een zekere
logica te aanvaarden die rechtstreeks alle consequenties
van de verlichting aanvoert. In de p
a r a m p a r â
wordt deze logica deductief genoemd. De logica van de
materiële wereld en de impersonalisten wordt
induktief genoemd (â
r o h a,
opstijgend, zie intr. Sri Isopanishad en
toel.S.B.
2.6: 39).
Deductief betekent redeneren van het algemene naar het
bijzondere, terwijl induktief het omgekeerde gebeurt. De
materieel denkende mens probeert uit de bijzonderheden
van de materiële wereld algemene inzichten en
begrippen af te leiden, en eindigt in zijn akties voor de
induktiemachine: de t.v., die één algemeen
beeld geeft voor vele plaatsen, terwijl iedere plaats
zijn eigen beeld (gezichtspunt of tijd) heeft. Pas als de
logica der induktie wordt doorbroken door ongerijmdheden
als wonderen en andere mystieke verschijnselen die zich
onverklaarbaar buiten de zeggenschap van het individu
voordoen, begint de magie van K
r i s h n a te
werken. Het is door Zijn genade dat men bevrijd kan raken
uit de illusie van beheersen, genieten en egotistisch er
helemaal alleen voor staan. Deze illusie houdt de geest
induktief. Induktie is het probleem van de materiële
wereld. Zo werd de tweede wereldoorlog toegeschreven aan
een induktiepsychose: de verwardheid van de foute
generalisaties van één persoon leidden tot
algehele chaos. Proberen we zomaar zonder geloof
(vertrouwen) deductief te denken, dan moet men blijven
steken in impersonalistische opvattingen die uiteindelijk
door verstrooiing bij gebrek aan persoonlijke (super-)
structuur of relatie ook op een chaos uitlopen.
K
r i s h n a spreekt
in dit vers niet voor niets van vernietiging en
ongewenstheid. Deductief denken wil volgens de p a r a m
p a r â niets anders zeggen dan dat we ieder
persoonlijk verantwoordelijk zijn voor het laten
nederdalen van K
r i s h n a,
voor het gestalte geven aan Zijn belangen, voor het
verbijzonderen in relatie tot Hem, d.w.z. aan plaats en
tijd aanpassen van de eigen
s v a r u p a.
Dat is zelfrealisatie. Dit is de eigenlijke plicht, of
het s
v a - d h a r m a
van ieder individu. Het probleem van het induktief denken
laat zich kennen in kontrolewanen die er op neerkomen dat
men door een gebrek aan onderscheid niet helemaal
aanwezig is in het hier en nu. Het heet dan dat men zich
niet goed kan concentreren, dwalende gedachten heeft,
ofwel dat men niet in s
a m â d h i
is. Men spreekt van een staat van illusie of ookwel
kortweg m
â y â
genoemd, gekenmerkt door misvattingen, m
o h a. Als
K
r i s h n a een
spel (l
î l â)
met het voorstellingsvermogen van de toegewijden speelt
en ze op die manier iets duidelijk probeert te maken, dan
spreekt men van y
o g a - m â y
â (de
werking van zijn intern - mystiek - vermogen), men is wel
in s
a m â d h i,
maar niet vrij van de invloed van K
r i s h n a's
alomtegenwoordige natuur. Zoals K
r i s h n a
reeds in 2.60
uitlegde zijn we nooit helemaal vrij van
(y
o g a-)
m
â y â,
Zijn invloed (zie ook 3:27).
Logisch gesproken zijn we K
r i s h n a
zelf als we vrij zijn van Zijn invloed. De situatie
waarin zich dit voordoet heet
â t m â - n i v e d a n a
m, de
voleinding van het negenvoudig proces van toegewijde
dienst. Men is dan Hem, maar dan slechts ten dele op een
andere plaats. Dan spreekt men wel van expansie of
deel-aspekt (k
a l â).
Zo kunnen velen Hem in velen herkennen ookal blijft de
oorspronkelijke vorm die van S
y â m a s u n d a
r, de eeuwige
jeugdige K
r i s h n a met
de pauweveer en de dwarsfluit en de mooie grijs-blauwe
huid. Volgens dit vers en ook
andere uitspraken van K
r i s h n a in
de B
h a g a v a d G î t â
is Hij dus
altijd aanwezig als Zijn Eigen a
v a t â r a
of volkomen expansie gekenmerkt door de zes volheden. Nu
is het natuurlijk niet de bedoeling dat telkens de hele
wereld aan Zijn voeten valt. Het is de bedoeling dat
iedereen Hem in zichzelf herkent zonder te denken Hem
zelf te zijn volgens de vuistregel 'Hij is mij, maar ik
ben Hem niet'. Hij is er dus gewoon om in ieder geval qua
leer het goede voorbeeld te geven terwille van het
noodzakelijke handelen, dat men eigenlijk al zelf behoort
te leven of na te streven. Ookal is Hij steeds het goede
voorbeeld en na te streven, toch kunnen we, nogmaals,
niet zomaar Hem imiteren, noch een andere persoon van een
hoge (geestelijke) ontwikkeling. In het S
r î m a d B h â g a v a t a
m dat ons het
mooiste geeft van degene die fortuinlijk is ofwel
K
r i s h n a
Zelf, zegt Sukhadeva Gosvâmi hier, nogmaals, verder
over: Daarop volgt zijn
aansporing de groten wel in de leer, maar niet naar hun
daden te volgen. S
w a m i P r a b h u p â d
a merkt in deze
zin op: Herkennen we Heer
K
r i s h n a als
de Hoogste Persoonlijkheid van God, dan kunnen we van de
verwarring van de historische verwikkelingen van de
mensheid in relatie tot God bevrijd raken door ons te
verdiepen in de woorden van Heer K
r i s h n a, de
aanwijzingen van de geestelijke erfopvolging en de
toegewijden die daar leer uit hebben getrokken. Zekerheid
verkrijgt men door zich aan de regulerende beginselen te
houden, associatie van toegewijden te zoeken en de
Hare
K r i s h n a m a h â m a n t r
a te
zingen. 3.25
Zoals de onwetenden hun plicht vervullen terwille van de
vruchten van dien, zo kunnen ook de wijzen handelen, maar
dan belangeloos, om de mensen voor te gaan op het goede
pad. T o
e l i c h t i n g Terwijl gewone
k
a r m i ' s hun
werk doen ter wille van het resultaat, moeten de
geleerden, de wijzen, hun werk doen in onthechting, dat
wil zeggen belangeloos werken ter wille van het Hogere,
de Heer, de Absolute Waarheid. De mensheid heeft leiding
nodig van mensen die niet uit zijn op resultaten, maar
voorgaan in het principe van werken ter wille van het
werk dat zichzelf tot loon is. Waar de k
a r m i ' s de
plicht vervullen o.a. materiële middelen te
verschaffen door zweet- en spierarbeid, vervullen de
mensen die begaan zijn met wijsheid hun plicht door
structuur, orde en zin te verschaffen door middel van
kennisontwikkeling omtrent de ziel. Vanuit het lichaam
van de v
e d i s c h e
kennis, de kennis van het geestelijk belang van de Heer,
moeten aan tijd en plaats aangepast ontwikkelingen plaats
vinden die enerzijds de traditie hooghouden en anderzijds
aansluiten bij wat er in het hart van de mensen leeft. De
v
e d i s c h e
cultuur moet zich steeds vertalen naar gelang de mens en
de mensheid die er mee bezig is. Sanskriet wordt niet
meer gesproken buiten de tempeltoewijding en het latijn
is in Europa ook niet meer gangbaar. B
h a k t i - y o g a
draagt er zorg voor dat we de neiging in onze
aanpassingen de oorspronkelijke kennis uit het oog te
verliezen te boven komen. Het door de bomen het bos niet
meer zien en dan vervallen in lagere motieven die alleen
maar ongeluk brengen wordt door b
h a k t i tegengegaan.
B
h a k t i - y o g a
of toewijding tot Heer K
r i s h n a
maakt bewust van de oorsprong van onze kennis. Het
basis-idee is simpel: we zijn personen die uit personen
voortkomen en daarom is God, de Absolute Waarheid ook een
persoon. Die persoon is transcendentaal, aan de stof
ontstegen en heet in Zijn oervorm de P
u r u s h a (de
Persoon), door de v
a i s h n a v a_p a r a m p a r
â als
Kâ
r a n â r a n a va s â y
î-Vishnu
aangeduid. Deze oer-V
i s h n u of
M
a h â - V i s h n
u is de eerste
a
v a t â r a of
incarnatie van K
r i s h n a
(zie ook S.B.
2.6: 42) Uit
Hem zijn alle universa voortgekomen ieder met hun eigen
aparte God van Behoud (G
a r b o d a k a s â y i-V i s h n
u) en voor
iedere levensvorm een aparte ziel van behoud, het
p
a r a m â t m â-aspekt
van K
r i s h n a dat
ookwel K
s i r o d a k a s â y i V i s h n
u wordt
genoemd. K
r i s h n a
blijft steeds de wonderbaarlijke eenheid in de
verscheidenheid van individuele bestaansvormen met hun
eigen wetmatigheden en goddelijkheid van behoud. Hoewel
alle zielen van elkaar gescheiden zijn is ieder van hen
rechtstreeks verbonden met K
r i s h n a.
Als het levend wezen dit vergeten is is het in staat van
illusie of m
â y â.
Met m
â y â
bedoelt men ook wel eens gewoon de materiële
verschijningen omdat deze de oorzaak van de begoocheling
of de begoocheling zelf zijn. De geestelijke verhevenheid
van K
r i s h n a die
voorafgaande aan de schepping met de eerste
a
v a t â r a
M
a h â - V i s h n
u als Zijn
volkomen Gods-deel aanwezig is manifesteert zich in ieder
universum afzonderlijk als Â
d i(a n a n ta)-s e s a,
het z.g. slangenbed van G
a r b o d a k a s â y i - V i s h n
u . Dit is het
aspekt van dienstbaarheid aan B
h a g a v â n
dat gekend wordt als een expansie van de, eveneens,
Hoogste Persoonlijkheid van God, B
a l a R â m a,
de g
u r u der
g
u r u ' s, bij
Heer C
a i t a n y a
belichaamd als Heer N
i t y â n a n d a,
wiens transcendentale expansie voor de j
i v a
S
a n k a r s a n a
wordt genoemd (Zie C.C.
A.l. 5). Waar K
r i s h n a
steeds de rol van God de Vader speelt behartigt
B
a l a r â m a
de heiligheid van de geest. Bij K
r i s h n a
zijn allen kinderen van God; het idee van God de Zoon in
de a
v a t â r a
Jezus Christus betekent dat K
r i s h n a in
Hem die rol op zich heeft genomen en zo de goddelijkheid
van die positie bevrijd heeft. Zo kennen we in de
westerse wereld de volkomenheid van K
r i s h n a als
God de Zoon (Christus), God de Toegewijde (Heer
C
a i t a n y a),
God de Profeet (Mohammed) en God de Meditatieleraar (de
Buddha). Dit betekent dat als we als toegewijde zoon
profetisch de meditatie onderrichten we Hem altijd aan
onze zijde hebben. Jaweh en Allah zijn dus andere namen
voor God de Vader K
r i s h n a die
steeds als de Oorspronkelijke Absolute Waarheid wordt
gezien. K
r i s h n a is
dus niet een gewone a
v a t â r a,
want waar kan de Oorsprong vandaan komen? Hij heet
verschenen te zijn in 'Zijn eigen vorm',
s v a y a m r u p a.
God als de Oorsprong wordt de Vader genoemd en Heer
K
r i s h n a is
zoals gezegd de enige manifestatie van God op aarde die
deze rol daadwerkelijk naar lichaam en geest vervulde.
K
r i s h n a:
aham bija-pradah pitâ , Ik ben de Vader die
het zaad geeft waaruit alle levende wezens zijn onstaan
(B.G.14:
4). 3.26
Laten de wijzen de geest der onwetenden, die gehecht zijn
aan baatzuchtig werk, niet in de war brengen. Ze moeten
niet worden aangemoedigd met werken op te houden, maar
over te gaan tot werken in toegewijde dienst.
T o
e l i c h t i n g Als we leren te werken
in verbondenheid met K
r i s h n a
ontstaat er geen verwarring over wat y
o g a is.
Y
o g a is dus
niet het ophouden met werken, maar het in dienst stellen
van de daden zodat eigenlijk K
r i s h n a de
Beheerser en Genieter is en niet degene die denkt te
handelen. Zo kan ieder levend wezen zijn rust vinden in
verbondenheid en vrijkomen van de altijd naargeestige
invloed van de materiële begoocheling. Zo zegt Heer
Balarâma tot K
r i s h n a
naar aanleiding van het feit dat Hij Zijn zwager Rukmi
van zijn eer beroofde toen deze doldriest tegen Hem
uitvoer nadat Hij zijn eerste vrouw Rukminî had
ontvoerd: Zoals K
r i s h n a in
dit vers zegt gaat het om de verbondenheid in toegewijde
dienst die zich op drie nivo's van realisatie afspeelt.
Op het onpersoonlijke nivo van b
r a h m a n is
men betrokken op de (geest van de) objectieve wereld (de
v
i r a t r u p a)
waar men door meditatie op de veranderingen in de wereld
zich bewust wordt van K
r i s h n a's
tijd's-aspekt dat men moet onderscheiden van wat onwaar,
a
s a t, is. Er
is de eeuwige tijd (s
a t - k â l a)
van de bewegingen van de planeet om de zon en de
menselijke tijd van economisch-pragmatische
kunstmatigheid zoals weergegeven met een klok
(a
s a t - k â l a),
die de gehechtheid, de niet-duurzame identificatie met de
stof weerspiegelt. Terug naar de natuur, terug naar God,
wil dan zeggen dat men niet meer op de klok afgaat maar
op medemensen en het gevoel [of de kennis ermee in
overeenstemming] van de natuurlijke tijd. Eten als je
honger hebt en slapen als je slaap hebt (maar niet teveel
en te lang) en zo de Tijd van K
r i s h n a
terug vinden en een zuivere geest (aham
brahmâsmi) die door de m
â y â
van de maatschappelijke oppervlakkigheid verduisterd was
geraakt. Eén van de b
r a h m a n -
m
a n t r a ' s
is: mâyâ tatam idam sarvam jagat avyakta
mûrtinah (B.G.
9: 4); 'in Mijn
ongemanifesteerde vorm ben Ik in het hele universum
aanwezig het mysterie bewerkstelligend.' Verbondenheid op
het nivo van het p
a r a m â t m
â komt
tot stand als de persoonlijke ziel zich in het hier en nu
bewust wordt van zijn plicht in relatie tot
V
i s h n u,
K
r i s h n a
transcendentaal. Aan tijd en plaats aangepast leert men
dan met Hem om te gaan. Als men verantwoordelijkheid moet
dragen voor aspekten van de goddelijkheid en zich
geheiligd de volheden van de Allerhoogste realiseert
spreekt men van de hoogste realisatie ookwel
B
h a g a v â n
genaamd. Dit is de ware betekenis van b
h a k t i.
Zuivere toewijding tot K
r i s h n a
bevindt zich dus op het
B h a g a v â n-nivo. 3.27
De geestelijke ziel, die door de invloed van de
drieërlei aard der stoffelijke natuur geheel in de
war is, denkt dat ze zelf van alles doet, wat in
werkelijkheid door de natuur wordt gedaan.
T o
e l i c h t i n g Onder de invloed van de
drie geaardheden die door de werking van de Tijd
(s
a t - k â l a + a s a t - k â l
a) steeds in
onderlinge verhouding wisselen, zoals hartstocht in de
zomer en traagheid in de winter, raken de materiëel
gekonditioneerden hun zelfvertrouwen kwijt en raken ze
verstandelijk in de war over oorzaak en gevolg. Ze doen
dan allerlei dingen zoals oorlog voeren, echtscheidingen
aanvragen en drankflessen leegdrinken en wanen zich de
beheerser en genieter. In feite zijn deze mensen wanhopig
omdat ze verward over hoe ze het geluk moeten bereiken
merken dat ze alleen maar de schijn aan het ophouden zijn
en hun leven een leugen is. De v
a i s h n a v a
is vol van genade voor de gevallen zielen en is in staat
om ieders wensen in vervulling te doen gaan. Deze
dienstbaarheid is echter voor de meesten onbereikbaar
door de illusie van beheersen en genieten die de
begoochelde er op nahoudt. Men is in feite jaloers op
K
r i s h n a en
vol van wrokgevoelens jegens de liefdeloze God die de
wereld zo in de steek laat, terwijl men zelf zo is.
Ongeloof betekent geen vertrouwen hebben in de
dienstbaarheid van de toegewijden en geen zelfvertrouwen
hebben over wat men zelf voor K
r i s h n a zou
kunnen betekenen. Terwijl dienst aan K
r i s h n a
gelukkig maakt, pure levensvreugde en bevlogenheid is, is
degene die ervan verstoken is vol van stil verdriet en
zelfverwijt. De dolende ziel is vol van minachting jegens
zichzelf en vreest in God dezelfde houding. Schaamte is
het eigenlijk bestaan, maar de compensatie van het
illusoire van hebben en zich van alles verbeelden maakt
dat men 's nachts slechts ervan droomt b . v . zonder
onderkleding over straat te lopen of dat men voortdurend
achtervolgd wordt door een dreigend gevaar. De
psychoanalyse staat bol van dit soort 'de sex
van
m â y â'-bevindingen
van de vrije associatie op de sofa. Omdat men niet goed
in staat is verder te redeneren dan dat God goedheid is
en dat men in die aard moet proberen te leven, blijft men
maar speculeren over de betekenis van het bedreigende uit
het onderbewuste. Zou het het beest in de mens zijn dat
naar boven komt? Zou het de afkeer van de jeugdtrauma's
tijdens de opvoeding zijn? De induktieve logica van de
materiële causaliteit kan nooit rust vinden omdat
geen enkele konklusie ervan sluitend is: men moet alsmaar
doorspeculeren. Daarom spreekt K
r i s h n a
(prakrteh kriyamânâni 3.27)
van een volledig bepaald zijn door de geaardheid van de
materiële natuur. Heeft men er geen idee van hoe men
aan het z.g. 'superego' van moralistische goedheid moet
vasthouden, dan vervalt men steeds weer van de ene
angstdroom in de andere schuldvraag. Het is de illusie van
ik en mijn (a
s m i t â)
die de geestelijke ziel gevangen houdt in begrippen van
het ego; mijn geslacht, mijn natie, mijn ras, mijn
status, mijn cultuur e.d. en in begrippen van bezit; mijn
vrouw, mijn huis, mijn kinderen, mijn baan, mijn geld,
mijn auto etc. etc. De eenvoudigste oplossing ligt in het
idee van de ziel en het delen. De ziel is het ego van
verbondenheid met K
r i s h n a,
terwijl delen alleen zin heeft met de gemeenschappelijke
noemer van de heiligheid. Heeft men er geen idee van wat
de verbondenheid van het ik-besef inhoudt, anders dan een
hoop induktieve paranoïdie en heeft men geen idee
wat de heiligheid van een gemeenschappelijk ideaal
inhoudt, dan komt van de hooggespannen aspiraties van de
zelfverwerkelijking niet veel terecht en kan men
uiteindelijk nergens zijn vertrouwen in behouden. Zonder
K
r i s h n a is
men een geestelijke zwerver met een luxueuze ik-mijn last
op de rug. Bij dit vers merkt S
w a m i P r a b h u p â d
a op dat deze
mens steeds alle eer wil genieten voor wat hij zelf meent
te doen. Ten eerste beseft zo een iemand niet dat hij
geleefd wordt en ten tweede ziet hij niet in dat door het
najagen van zijn ego hij zijn eigen zicht op een
gelukkiger leven verduistert. 3.28
Wie geworteld is in de kennis der Absolute Waarheid, o
sterk gearmde, houdt zich niet bezig met de zinnen en
derzelver bevrediging, want hij kent het verschil tussen
toegewijde dienst en zelfzuchtige aktiviteit.
T o
e l i c h t i n g T
a t t v a v i t
is het woord dat K
r i s h n a
bezigt om de kenner van de Absolute Waarheid aan te
duiden. Zo iemand kent K
r i s h n a
zowel in zijn persoonlijk p
a r a m â t m
â-aspekt
als het onpersoonlijke b
r a h m a n
aspekt. Daarnaast is hij ook op de hoogte van de volheden
van K
r i s h n a:
zijn B
h a g a v â n-aspekt.
Zo een persoon wordt ook wel zelfgerealiseerd genoemd
omdat het niet mogelijk is K
r i s h n a in
al Zijn aspekten te kennen zonder de ware aard van het
Zelf doorgrond te hebben en dit ook naar plaats en
omstandigheid aangepast te hebben gerealiseerd.
K
r i s h n a kan
men niet kennen door gewoon alleen maar een boekje te
lezen of even te mediteren. Ook kan men K
r i s h n a
niet kennen door slechts te versterven, of alleen
h
a t h a- of
k
a r m a -
y
o g a-oefeningen
te doen of door enkel goede daden te verrichten. Men kan
K
r i s h n a
alleen leren kennen door toegewijde dienst te doen,
d.w.z. met de geestelijk leraar de toegewijden en de
geschriften te luisteren, te zingen, te heugen, te
respekteren, te offeren, te bidden, te dienen,
vriendschap te sluiten en zich over te geven. Worden al
deze aktiviteiten voor K
r i s h n a
verricht dan is men in K
r i s h n a-bewustzijn
of in de zelfgerealiseerde staat: men weet wat zijn
levensbestemming is. Als we oppervlakkig met
K
r i s h n a
bezig zijn zoals iedereen in het begin, is men
voortdurend afgeleid door wat de zinnen beroert en laat
men zich daardoor leiden. Zinsbevrediging is het kenmerk
van de ongerealiseerde ziel. Zonder bewustzijn van het
doel van de regulatie van die zinsbevrediging kan men de
zaak nooit onder kontrole krijgen en leeft men in
voortdurende angst voor of vanwege verleidingen. Vele
gelovigen op het b
r a h m a n-nivo
zonderen zich in kloosters of eenzaamheid af op zoek naar
de liefde van God en gaan dan een strijd aan met de
duivel van de zinnelijkheid en de geest die daarbij
hoort. In het westen kent men de heiligheid voornamelijk
in de rol van diegenen die de verleidingen van de wereld
wisten te weerstaan en daarbij allerlei ontzeggingen en
ontberingen ondergingen. Het beeld van God in die zin is
van de gelukzaligheid in de hemel die volgt op het aardse
lijden. Deze heiligheid, doortrokken van angst voor en
strijd tegen de normale dingen van het leven maakt in het
K
r i s h n a-bewustzijn
plaats voor vreugde en expansie van de geestelijke
cultuur naar alle levensbereiken. Alles is in principe in
K
r i s h n a's
dienst in te schakelen. Daarvoor hoeft men zich niet af
te keren van het krijgen van kinderen, de omgang met het
andere geslacht, lekker eten, dansen en feest vieren. Het
doel heiligt al deze middelen. Het doel, K
r i s h n a als
de Absolute Waarheid, kan men op oneindig veel manieren
dienen. Van de zeven tonen van de toonladder kan men alle
melodieën maken; zo kan men ook van de negen
onderdelen van de toegewijde dienst alle levensbereiken
bestrijken. Zo'n leven heet v
e d i s c h e
cultuur en is in de moderne tijd niet vreemd van al haar
verworvenheden. Voor dit schrijven heeft de schrijver
b.v. geleerd een 'personal word processor' te gebruiken
en op schijven te schrijven. Als offer aan
K
r i s h n a is
dit geen luxe, ter verheerlijking van het eigen ego
echter wel. Dan kan men maar beter met de pen gaan
schrijven. Wie heeft er haast mee om in de hel te komen?
Door het doen van toegewijde dienst beseft men wat
zelfzucht is, dat is de strekking van dit vers. Om met al
deze aanpassingen Heer
C a i t a n y a
niet te vergeten, de b
h a j a n
Gauranga Karuna Koro welke Zijn genade
afroept.
Dharma-schending
en driest gedrag
Zijn ons van machtigen bekend:
Hun treft daarvoor geen groter blaam
Dan vuur dat ieder ding verzengt
Een simpel mens past ervoor op:
Hij zou eraan ten gronde gaan
Als d'idioot die denkt dat hij Als Rudra
een gifzee drinken kan.
(S.B.
10-33-30/31).
"Men dient
zich gewoon aan de aanwijzingen van de Heer en Zijn
bevoegde dienaren te houden. Hun aanwijzingen zijn
alle goed voor ons en ieder schrander mens zal ze
opvolgen zoals ze gegeven worden."
"Door hogere
begoocheling zijn wij onszelf steeds onbekend. Ons het
lichaam wanend zijn we zo neutraal, vijandig of
bevriend. Voor elke ziel door stof omhuld is het Zelf
slechts één en anders niet. Maar dwazen
zien het zus of zo zoals een ster of het verschiet.
Dit lijf van adem, stof en g u n a ' s met zijn
ontstaan en zijn vergaan omhult de ziel met onverstand
en laat haar door s
a m s â r a
gaan. De ziel is er niet mee vereend, noch ervan los -
het bestaat zelfs niet. De ziel brengt het tot zijn
zoals de zon kleur, vorm en oog ontsluit. Het
veranderen van het lichaam laat de ziel volkomen koud.
Zoals de halve maan de maan... maakt nieuwe maan de
maan soms dood? Zichzelf en zinsobjecten ziet de
dromer en hij grijpt ernaar. Al zijn zij noch zijn
droom-ik echt: zo ziet de onwetende s
a m s â r.
Het verdriet dat door onwetendheid je hart verbijstert
en bezeert - drijf het door waarheidkennis uit en leef
in vrede, lach toch weer!" (S.B.10.54:
43-49).
|