A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

U

 

Uccaihs'ravā: Een paard, geboren uit de nektar die ontstond bij het karnen van de oceaan, en beschouwd als vertegenwoordiger van Krishna (zie 8.8: 3 en 11.16: 18).

Udāna-vāyu: Lucht in het lichaam die naar boven gaat en welke beheerst wordt door de ademhalingstechniek van ashthānga-yoga (zie vāyu).

Uddhava: (offervuur, een feest, een vrije dag; plezier, genoegen) Krishna's beste vriend en neef. Krishna spreekt uitvoerig met hem in het elfde Canto. In het tiende canto hoofdstuk 46 & 47 bemiddelt hij in de relatie van Krishna met de gopi's.

-S'rī Hari-vams'a stelt dat Uddhava de zoon is van Vasudeva's broer Devabhāga. Aldus is hij Krishna's neef.

- Krishna noemt hem een discipel van Brihaspati (11.23: 2).

Uddhava Gītā: de hoofdstukken zeven tot negenentwintig van het elfde Canto die een alternatieve Gītā vormen waarin Krishna uitlegt hoe Zijn liefde in Zijn fysieke afwezigheid te leven.

Udgātā: de priester die de Sāma-veda hymnen zingt (zie ook ritvik).

Ugra-karma: kwalijke activiteit (zie ook karma).

Ugrasena: ookwel Āhuka genaamd,'hij die de offers brengt'. De oude koning van de Yadu's, gevangen gezet door zijn eigen zoon Kamsa en bevrijd door Krishna. Ugrasena's dochters Kamsā, Kamsavatī, Kankā, S'ūrabhū en Rāshthrapālikā werden de echtgenotes van de jongere broers van Vasudeva, de vader van Krishna (9.24: 21-23, zie ook Sātvata).

Umā: (pracht, licht; roem, reputatie; rust, vredigheid; nacht). Godin, een van de elf vrouwen van S'iva (zie 3.12: 13) ookwel Pārvatī en Durgā genaamd. Naar verluid is de naam afgeleid van umā!, "Laat het!", de uitroep aan het adres van Pārvatī door haar moeder om niet aan verzakingen te beginnen.

- Naam van verschillende vrouwen.

Universum: (jagat);

1) De gehele materiėle openbaring, welke uit ontelbare universa bestaat.

2) Sterrenstelsel.

3) Een gesloten bol omgeven door zeven materiėle schalen, waarin zich veertien planetenstelsels bevinden, die elk uit ontelbare planeten bestaan (zie ook dvīpa en loka).

4) Het Levende Wezen.

Upa-: voorzetsel voor werkwoorden en zelfstandig naamwoorden uitdrukking gevend aan: er naartoe, in de nabijheid van, aan de kant van, met, samen met, onder, neer, in de buurt komen, benaderen, ondergaan; ofwel een samenhang in tijd en ruimte, aantal, mate, graad, overeenkomst en relatie, steeds met het idee van nevengeschiktheid en ondergeschiktheid, zoals de ringvinger naast de pink 'upa' is (zie ook upa purāna en upadeva).

Upādāna: de materiėle oorzaak, de bestanddelen; de Heer is de vertoner van alle materiėle oorzaken (6.9: 42).

Upādānakārana: (logica van) de materiėle oorzaak (zie ook nimitta).

Upadeva: een lagere of mindere godheid als b.v. een Yaksha, Gandharva, Apsara, Vidyādhara en dergelijke.

Upadharma: gemoraliseer zonder liefde voor de waarheid in relatie tot Krishna (sathya-dharma). Subreligieus bezig zijn zonder werkelijke dienstbaarheid.

- Het dharma zelfverzonnen als iets anders (zie 7.15: 12-14).

Upahanyām: verstoring (vernietiging) van vrede door ongewenste lieden.

Upanishads: het onderliggende mysterie, de geheime leer. Filosofisch gedeelte van de Veda's, honderdacht in getal (zie ook Veda) bedoeld om de persoonlijke aard van de Absolute Waarheid te begrijpen. In het Bhāgavatam worden ze samengevat in 10.87.

Upa-Purāna, een kleinere verzameling van klassieke verhalen. Ook in achttien stuks onderscheiden zoals opgesomd in de Kūrma-purāna: 1. Sānatkumāra, 2. Nārasimha (fr. Nrisimha) 3. Bhāmda, 4. S'iva-dharma, 5. Daurvāsasa, 6. Nāradīya, 7. Kāpila, 8. Vāmana, 9. Aus'anasa, 10. Brahmānda, 11. Vāruna, 12. Kālikā-purāna, 13. Māhes'vara, 14. Sāmba, 15. Saura, 16. Pārās'ara, 17. Mārīca, 18. Bhārgava (zie Purāna).

Upāsana-kānda: het gedeelte van de Veda's dat de toegewijde dienst behandelt (zie ook Veda's).

Upāsana: (dienen, dienst, bedienen, opwachten, respect; eerbetoon, verering, aanbidding) Aanbidding.

- Met Rāmānuja, bestaand uit vijf delen, te weten:

- Abhigamana of benaderen,
- Upādāna of het voorbereiden op het offeren,
- Ijyā of the uitgieting, de offergave,
- Svādhyāya of reciteren,
- Yoga of devotie.

Upaveda's: 'secundaire Veda's.' Een categorie van teksten over heilige wetenschappen, in de loop van de tijd samengesteld door rishi's om de vedische kennis te versterken en toe te passen. De vier vooraanstaande upaveda's (ieder bestaande uit talloze teksten) zijn:

1 Arthaveda (staats-bedrijfsvoering),
2 Āyurveda (gezondheid),
3 Dhanurveda (militaire wetenschap) en
4 Gandharvaveda (muziek en kunsten).

Ook worden soms geklassificeerd als zijnde upaveda's de:

5 Sthapatyaveda (over architectuur) en de
6 Kāma s'āstra's (teksten over erotische liefde) (
bron: Hindu-dictionary).

Upendra: een andere naam voor Heer Vāmana de zoon van Aditi en Kas'yapa (8.18).

- Letterlijk: 'De jongere broer van Heer Indra'.

- De naam van een expansie van de Heer: 'Marutvān en Jayanta namen geboorte uit Marutvatī. Jayanta was een expansie van Vāsudeva, die alzo bekend stond als Upendra (S.B. 6.6: 8).

Uraga's: 'naar de borst', de 'semi-goddelijke slangen of serpenten', voorgesteld met een menselijk gezicht; een term gebruikt voor mensen die uitmunten.

Ūrdhva-retah: iemand wiens zaad 'opwaarts stroomt', interne aandrift door sexuele onthouding. Bij de Kumāra's (vier zonen van Brahmā die de kind-vorm behielden) leidend tot de vier principes van kennis:

- sankhya (analyse),
-
tapas (boete),
-
vairaghya (onthechting) en
-
yoga (zie 11.17: 25).

Urukrama: ('de grote, orde, regeling, gang') de Heer met de grote stappen, Vāmanadeva, ook genaamd 'de grote Avonturier' of Hij die bovenzinnelijke daden verricht (zie ook Upendra).

Urugāya: ('bezongen door velen'), de Heer als de drager van de schelphoorn.

Urvas'ī: hemelse gezelschapsdame die trouwde met Koning Purūravā; werd vervloekt door Mitra en Varuna die in haar aanwezigheid hun zaad loosden in een aarden pot en uit dat zaad werden de wijzen Āgastya en Vasishthha geboren (6.18: 6) Haar zes zoons met Purūravā waren: Āyu, S'rutāyu, Satyāyu, Raya, Vijaya en Jaya (9.15:1).

Us'anā: een andere naam van S'ukrācarya ofwel Kavi Bhārgava, de geestelijk leraar van de asura's. Krishna noemt Zichzelf als zodanig de grootste onder de denkers (B.G. 10: 37).

Uttama: (allerhoogste, uiterst) toewijding op het hoogste nivo: het herkennen van Krishna in alles en allen (zie 11.2: 45 en ook: mahā-bhāgavata).

Uttamas'loka: naam van de Heer geprezen in de Verzen.

Uttānapāda: de zoon van Svāyambhuva  Manu en de vader van Dhruva  Mahārāja.

Uttarā: moeder van Parīkchit en echtgenote van Abhimanyu, de zoon geboren uit het huwelijk tussen Subhadrā, Krishna's zuster, en Arjuna. In 1.8: 9 verzocht ze Krishna haar en haar vrucht, de ongeboren Parīkchit, te redden van de verzengende stralen van het brahmāstra wapen gelanceerd door As'vatthāmā (zie ook S.B. 1.7 & 8).

Uttara-mimāmsa: de vedāntische filosofie, zie ook mimāmsa en darshana.

Ūshā: 'ochtendgloren', dochter van Bāna die Aniruddha in een droom ontmoette en Hem naar haar paleis liet brengen waarop Hij toen werd gevangen genomen (zie 10.62).

 

  

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rīmad Bhāgavatam | Bhagavad Gītā | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties